Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
schreit haar rouw, haar droefheid, haar ellende uit. De naakte bomen huiveren. ‘Zie ons hier staan’, schijnen zij stil te treuren, ‘wij hebben niets meer, niets meer!’ - ‘Wij houden zolang mogelijk wat wij hebben, al is 't ook dor en dood’, zeggen de eikenheesters: en stug omsluiten ze zich nog in hun dunne, ritselende, bruine plunje vol rafels en gaten. Maar de kleine berkjes zijn 't touchantste: gans kaal langs onder, met hun witte, afpellende stammetjes, die daar rillend staan, als ontvleesde beenderen en botten, reiken zij nog, op hun bovenste twijgjes, heel enkele, ronde, goudgele blaadjes ten hemel; en zo, vanaf de Molenheuvel naar beneen gezien, is het alsof een zachte, milde hand over hen heen was rondgegaan, die ze, tot troost, met schitterende goudstukjes bestrooid heeft. Soms waait er even door die laatste schat een briesje heen en dan is het alsof al die gouden stukjes spartelen en trillen, vol verlangen om nog wat te mogen blijven, en vol vrees om ook weldra, gelijk de andere, weggerukt te zullen worden. |
|