30 oktober
O de bladeren! de bladeren! de bladeren! Wat liggen ze nu overal, dik, in volle vrachten, op de grond! De mooie, rijke tooisels, het geel, het bruin, het rood, haast alles is weggerukt en weggewaaid en zoveel bomen staan gans kaal, als in schreiende armoede.
Het was zo mooi, dat laatste, gloedvol leven van de bladeren! 't Was of hun groene sappen langzaam aan in bloed veranderden, in rood, zwaar, forsig bloed, in ál hun bloed gloeiend van kracht en leven.
Dat leek zo. Maar 't was de glans van de dood, die hen zo prachtig kleurde. En toen die laatste gloed was uitgevonkt waren de bladeren niets meer dan doffe, bruine lappen, dor en getaand als leer, die weldra dood ten gronde vielen.
Dood? Toch niet. Zij liggen nu rondom de stammen en zullen vergaan; maar met hun overblijfsel wordt de grond gevoed, waaruit het volgend jaar weer nieuwe frisse bladeren zullen ontluiken.
Zo is het jaarlijks komen en gaan, het leven, sterven en opnieuw geboren worden van de schone, rijke bladeren.