Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
allerteerste, zoete lente, is de zon gaan slapen in een wonderzee van grijze en roze en oranje golven; en nu is dat alles weggestoomd en weggeveegd en glinstert de sterrenhemel: de eindeloze, lichte koepel van flonkerweelde, zonder één enkel wolkenvlekje over de ganse, reine horizontskring. Een stevige, zachtfrisse, gelijkmatige wind blaast uit het helder zuiden; en, schoon mijn oude molen heel de dag gewerkt heeft, nog blijft hij doorwerken, gans somberzwart tegen het twinkellichtend firmament, met in zijn oude, grijze binnenste het rode lichtje van zijn late arbeid, het lichtje dat daar brandt, vagelijk zichtbaar tussen de gaten en de spleten, als het steeds warm en moedig hart van zijn taai, verweerd geraamte. Wat lijkt hij groot en sterk en nobel, zoals hij daar nu gans alleen, in nachtelijke eenzaamheid, te werken staat, gelijk een donkere reus op zijn donkere, omlichte heuvel! 't Is of hij dubbel leefde, nu, met stugge energie. Zijn krakend ingewand trilt van de stage, noeste arbeid en zijn grote, lange, zwarte armen maaien, telkens, met hartstochtelijk gebaar, de sterren in de schitterende hemel weg, alsof hij die, in vurig-smachtend en illusievol verlangen, naar zich toe wou halen. Wat is hij groot en sterk en schoon vanavond!
Tien uur. Stilte. Daarbuiten, in de nacht, hoor ik het zacht, gelijkmatig gegons van de molen niet meer. Ik schuif 't gordijntje weg en kijk. Mijn oude molen staat roerloos, met het donker tralienet van zijn vier naakt-gekruiste wieken, tegen de prachtig-tintelende sterrenhemel. De stage, vaste wind suist nog steeds om hem heen en uren zou hij nog wel kunnen werken; maar hij rust nu, hij heeft zijn lange taak volbracht en staat te dromen en te mijmeren, hoog en sereen in de glorie en de weelde van het omringend schouwspel. De sterren, waar hij uren lang met zijn smachtende armen heeft naar gegrepen, trillen nu als 't ware door het kruisnet van zijn naakte wieken. Zij wemelen en leven en schijnen hem mysterieuze dingen toe te fluisteren, die hij begrijpt en voelt. Ik moet hem nog eens van dichtbij aanschouwen, hij leeft intens vanavond; en waar ik zo alleen in nachtelijke stilte onder zijn oud, verweerd geraamte sta, in de trilling van de | |
[pagina 170]
| |
wind, die zingt en suist en kleppert door zijn touwen, komt het mij eensklaps voor alsof ook hij, de oude, grijze wijzaard tot de sterren spreekt en of de levend-tintelende sterren hem verstaan en antwoorden... |
|