28 oktober
Zo is het ook. Doch niet lelijker, haast nóg schoner dan al die vorige schone dagen, is de veranderde wereld geworden! De zon glinstert in de schoongeveegde, blauwe hemel; en alle vormen en kleuren schijnen zó nieuw, zó onverwacht, zó schitterend en verjongd als 't ware, dat men even de vluchtige, verrukkelijke indruk krijgt alsof men, in plaats van de winter, een nieuwe, frisse lente tegemoet gaat. Al die door de nachtelijke stormwind bijna totaal ontbladerde bomen, laten nu weer, als in de vroege lente, de gans de lange zomer onder 't groen verborgen kerktorentjes, en rode daakjes, en kleurenrijke boerenhuisjes zien. 't Is telkens weer als een illusievolle, lachend-jubelende verrassing. Waar komt opeens dat heldergroene dennenwoud vandaan? Heeft het daar werkelijk de ganse zomer zo gestaan, achter die hoge rij, thans bladerloze beuken? En waarvandaan dat dorpje, gans blinkend in de zon, met zijn witte muren en zijn rode daken om het grijsverweerde kerkje? En die zachte, spiegelgladde kronkeling van de rivier, waarin zich, o, zo eindeloos-diep, het hemelsblauw weerkaatst, waar was zij, gans de lange, schone zomer? Verscholen en onzichtbaar achter die muurdichte, thans volkomen bladerloze beukenhaag!
Het lijkt toch alles zo fris en zo jong en zo nieuw, net als in de heel, héél vroege lente, als de blaadjes en de bloempjes pas beginnen te piepen. Het is slechts een schijn, een illusie; maar in die schijn en die illusie juicht en jubelt en tintelt alles; en 't is alsof de late herfst het glanzend-schoon, rijk voorjaar van de winter was.