Nu zijn ze vertrokken... En alleen doodse stilte heerst nu in doodstille, grijze lucht.
Maar reeds vóór ze vertrokken was het of zij hier al niet meer waren; want mensen die gaan reizen zien er anders uit, hebben een andere kledij en een andere fysionomie, dan mensen die nog blijven. Zij waren om zo te zeggen reeds weg, toen zij hier vanochtend nog rondliepen.
Doch nu zijn ze werkelijk weg, volkomen weg; en, in de stille lanen, waar, nog zo kort geleden, hun vreugde en drukte joelden, zie ik niets meer dan het traag neervallen van de gele bladeren, hoor ik niets meer dan het dromerig-weemoedig herfstgezang van de roodborstjes.
De roodborstjes vertellen en herhalen mij met heimweeïge, als 't ware telkens door ontroering onderbroken stemmetjes, wat ik zelf weet en voel.
‘Ze zijn weg... zij zijn nu allen weg,’ kwelen de roodborstjes... ‘Zij zijn weg en komen dit jaar niet meer terug... Misschien komen zij nog het volgend jaar terug... maar niemand weet het... misschien ook komen zij nooit meer terug’...
‘Ze zijn nu weg en het is doods waar vroeger zoveel leven en beweging was... Wij, roodborstjes,... wij blijven hier, maar weldra zullen wij ook niet meer zingen... en dan zal alles nog veel stiller worden’...
Ze zingen zoet en droef, de kleine roodborstjes, onzichtbaar in de bomen.
Loom wandel ik heen en weer langs de paden en mijn voeten schuifelen zuchtend door de droge blaren. Het water van de rivier ligt er vol van en als heel lichte, bruine schuitjes drijven zij er langzaam aan de oppervlakte. Een overrijpe vrucht, die ergens uit een boom valt, verwekt een óvergroot geluid door ritselende takken en ploft met korte smak ten gronde neer, als iets dat doodvalt.
Ze zijn vertrokken, ze zijn allen vertrokken...