15 oktober
‘Mon âme’ is niet meer ‘triste’. De frisse wind heeft al mijn droefheid weggewaaid en de zacht-warme najaarszon mijn levensblijheid weer opgewekt. Gisteren dacht ik dat alles onherroepelijk uit en dood was; vandaag zie ik alles weer glinsteren en herleven. En 't is of alles frisser, schoner en intenser leeft, na die éne dag van schijndood.
De populieren, die al zo prachtig geel waren, schijnen gisteren van louter goud te zijn geworden. Roerloos staan ze, in de dalende avond, tegen de donkere lucht te tintelen. Zij geven werkelijk licht af, zij vertragen 't vallen van de najaarsavond. Reeds is de zon gans onder, reeds sluipen lage, grijze nevels om hun wegwazende stammen en nog steeds staan hun kruinen als wolkende goudtuilen te lichten en te gloeien.
De maan komt op en haar schijnsel trilt over de lichtende tuilen. En eerst als ze hoger is gerezen in wit-zilveren glans, doven de warm-gouden kruinen hun tanende gloed langzaam uit.