Hij zit, voor driekwart met zijn lijf, in een lange, smalle goot, waar een soort viezig nat in neerdruppelt. Zó diep verslonden is hij in zijn bezigheid, dat onze komst hem in 't minst niet doet opschrikken. Het weinige, dat wij van zijn rug nog zien, trilt en siddert van de inspanning en zelfs als mijn molenaar hem even bij zijn staart trekt, - dat anders gevoelig genoeg lichaamsgedeelte van een dier! - laat hij er zich niet door afleiden. Hij is bezeten als het ware door zijn wilde passie en wij zien het ogenblik komen, dat hij wel geheel en al in de benauwend-smalle goot verdwijnen zal, als hij plotseling, met korte rukken, achteruit begint te krabbelen en weldra weer geheel te voorschijn komt, ontoonbaar-smerig, met vettig-afdruipende huid, een levende muis tussen zijn scherpe tanden houdend.
Hij ziet ons, blaast even woest en gromt en in één wipsprong is hij met zijn prooi tussen de ritselende heesters verdwenen. - 't Es 'n goeje muizepakkerige, meniere, glimlacht mijn molenaar, niet zonder trots.
Ja, 't is zeker 'n goeie muizepakkerige. Maar ik vrees wel dat het ook 'n goeje ‘vogelpakkerige’ zal zijn en verdrietig vraag ik mij af hoeveel van mijn lieve lentezangertjes hij deze zomer wel verslonden heeft. Ik vind het een lam, ellendig, akelig beest!