12 oktober
Vanavond loeien de grote orkesten in de wilde lucht. De zon is ondergegaan in gloeiende en vlammende kraters van uit elkaar gescheurde en gespatte, donkergrijze wolkenbergen, nu raast de wind en kiettert de regen, terwijl het in de donkere verte griezelig weerlicht en zwaar donderroffelt. Glimlachend komt de molenaar naar mij toe en zegt: ‘'t es de zomer die van de winter schiedt, meniere.’ Toch ziet hij geen dreigend gevaar in die apocalyptische luchten. Hij denkt wel dat de opkomende maan al die sombere woestheid zal verdrijven.