geen lantarens verlicht zijn! Is het dan niet om te huilen van ellende!
Terwijl hij sprak en jammerde, begon zacht op het kerktorentje de avondbede te kleppen.
- O, die klok, die lugubere klok! gruwelde hij, zijn oren stoppend, die akelig-lamenterende klok, die de dood van alle vreugd, van alle vrolijkheid, van alle levensblijheid schijnt te beluiden, hoe kan je 't uitstaan! hoe kan je 't aanhoren! Is het niet alsof je levend in je donker graf werd neergelegd?
Hij drukte mij haastig de hand en liep weg, zijn hoofd schuddend. Ik zag zijn silhouet, dat klein en dik en zwart was, langs de glooiende dreef, tussen de heesters verdwijnen.
Toen ik het hoofd oprichtte, zag ik de maan heel groot en zacht over het donker dennenwoud oprijzen. 't Was of ze stil en plechtig horen kwam wie daar van droefheid had gesproken en weten wilde waar die droefheid lag. Zij kwam, en keek, en haar schuchter, nog weifelend licht beefde als 't ware in de laatste avondgloed over de sombere, roerloze kruinen. Toen rees zij hoger, en hoger; en zij werd helderder en helderder; en in die toenemende helderheid lag troost en rust en blijheid; en eindelijk scheen zij te glimlachen over de schone wereld, die daar onder haar lag: een wereld zo rein en zilverstil, zo vol van rijke vrede.
Ach neen, vriend, het was niet somber noch luguber, die avond, op de Molenheuvel, ofschoon er nergens, over dorp en veld, straatlantarens brandden...