Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
overeind bleven staan. Maar bij de minste beweging gaan de vleugels als een mooie waaier open en 't is een wegwiekende schittering van donkerglanzend fluweel, met rode en blauwe strepen en ogen. Er is in hun somberrijke kleuren iets van herfstluister en droefheid; iets van de gloed van de rode en bruine blaren, gemengd met 't rouwig-zwarte van de winternacht, die weldra komen zal. 't Zijn wél de herfstkapellen: de grote, droevig-schone rouwvlinders van 't schone, stervend jaargetijde.
Acht uur 's avonds. Het regent... Na al die lange dagen prachtweer zijn eindelijk weer wolken aan de hemel opgekomen, de wind heeft er zich ingezet, en 't is gaan regenen. Het regent, zacht-en-stil-aanhoudend, onder stage, gelijkmatige zuidenwind. Breed open staat mijn raam, in die zwoele duisternis doorstriemd van glinsterende regenstralen en van verre hoor ik het ritmisch gemor van mijn gonzende molen, die dagen lang gerust heeft en nu werkt, bij nacht en regen, om de schade in te halen. O, die oude, plichtgetrouwe grijsaard, wat is het gezellig hem naast mij weer levend en trillend te voelen! Ik voel, meer dan ik zie, zijn lange, grote armen door de donkere lucht rondzwaaien en binnen in zijn grijs geraamte brandt nog eens zijn warm, oud hart: het smeulend lampje dat zijn nachtelijke arbeid verlicht. En ik in mijn hoge luchtwerkkamer en hij hoog op zijn heuvel, wij vervullen beiden ongestoord de taak die wij ons hebben opgelegd, en 't is of wij elkanders arbeid voelden en wederkerig waardeerden. |
|