Maar er komen niet veel bedevaarders heen. Hoogst zelden zit er een man of een vrouw op 't houten bankje vóór het traliedeurtje neergeknield; en geen voorbijgaande ruiter schijnt gehoor te geven aan het bescheiden verzoek, in groene letters op het witgekalkte geveltje geschilderd:
Gij die hier passeert te peerd of te voet,
Leest eenen Onze Vader of Wees Gegroet.
En toch... toch staan er bloemen vóór het Lievevrouwebeeldje achter 't traliedeurtje op het klein altaar; en elke avond doet een vrome hand er een waskaarsje branden... Het brandt daar, weemoedig-eenzaam, als een verloren zieltje in de nachtelijke stilte. 't Is als een zwak, lijdend hart, dat er kwijnt en toch ziet men het van verre, van heel verre, op zijn bermpje, onder de oude, donkere linde. De landelijke wegen liggen zwavelblond en gans verlaten in de duisternis er omheen; het lichtje knettert zachtjes in zijn eigen eenzame weemoedigheid en verder hoort men geen ander leven, dan het hol geblaf van de waakhonden op de verre, donkere hoeven...