17 september
Wie heeft mij toch voor 't eerst gezegd: ‘dat aardig hoekje zingt een liedje?’
Toen voelde ik dat niet zo dadelijk. Maar heden heb ik het wel goed gevoeld.
Wat is het? O, zo weinig: een klein, rond vijvertje, opzij van de landweg!
Het ligt daar, nietig plasje, tussen zijn groene oevertjes van gras, stil en donker, omringd door enkele hoge populieren. Links een boerderijtje, rechts een boerderijtje, en op de achtergrond nog een boerderijtje, wit met groene luikjes en rood pannendak, tegen een heuveltje begroeid met statig-hoge beuken en met rechte, slanke, donkergekruinde sparren. Omheen, de eenzaamheid en stilte van de uitgestrekte velden. Het tafereeltje zingt,... nu voel ik het heel duidelijk; het zingt, in zacht-intieme, eigen melodie, zijn zoet-bekoorlijk lied van landelijke poëzie. Het zingt en streelt en glimlacht; het zingt in 't ruisen van de populieren, die reeds enkele van hun afgevallen, gele blaadjes op de spiegelgladde oppervlakte van het water laten drijven; het zingt in 't wemelspel van licht-en-schaduwvlekjes op de witte geveltjes van de boerderijen; het zingt in zonneglans en blauwe hemel; het zingt in zichzelf, in 't schone van zijn eigen wereldje, als een oase in de woestijn.
Het zingt een sussend, troostend lied van kalm en stil geluk, van rustig en gezond en vreedzaam leven; van niet veel eisen op de wereld en zacht tevreden zijn met wat de wereld geven wil.