Zo was heden bij mij het geval met de gewone boerenpummel, die ik al meer dan twintig jaren van uiterlijk kende, zonder verder iets van hem af te weten.
In mijn geest heette hij Pier. Hij had het type om Pier te heten. Zo iets laat zich niet verder verklaren, 't is een kwestie van voeling. Telkens als ik hem zag, dacht ik bij mezelf: ‘daar heb je weer Pier’. En toevallig zag ik hem dikwijls en was altijd van plan aan iemand die hem kennen zou te vragen, hoe hij in werkelijkheid heette. Maar ik ontmoette nooit iemand die hem kende en zo was het langzamerhand een soort van obsessie geworden, die ik vreesde wel nooit te zien bevredigen, toen hij daar heden weer langskwam, terwijl ik, met mijn vriend, vóór een koffiehuis, aan een tafeltje zat. Ik wou daar juist over beginnen, toen mijn vriend, met een gehaast ‘pardon, een ogenblikje’ even opstond en de voorbijtrekkende pummel achterna riep:
- Hè, Pier...! Luister eens...
De ganse dag ben ik als een klein kind gelukkig geweest!