O, die boerenkermissen van 't platteland, wat zijn ze mij lief, ondanks hun soms te grove ruwheid! Wat zijn ze echt traditioneel gebleven! Wat horen ze, sinds eeuwen al, onveranderd bij onze volksaard!
O, die vuurrode gezichten van de welgestelde boeren, zoals ze dik en welgedaan en rokend van de kermistafel komen; die getooide koppen van de rijke boerinnen, met mutsen vol schelgekleurde linten; en dan de vrijers en vrijsters hand in hand, met loom-trage passen - waggelpassen als van overvoederd vee - door de grote dorpsstraat slenterend; en de primitieve kraampjes en draaimolens hier en daar, vol joelende en woelende kinderen; tot zelfs de dronkaards, de enkele domme, brute, vuile dronkaards, tot spot van de menigte met walggezichten en met scheve petten, op onvaste benen brallend over de gehele breedte van de straat heenzwenkend... dat alles in stof en zon en hitte en vette en zoete en wrange en ook wel vieze walmen... 't is mij toch lief, door de traditie, omdat ik het van in mijn vroegste jeugd zo heb gekend, omdat het zo bestaat sinds eeuwen, omdat het 't malse, forse en geweldige Vlaanderen is van Breughel, van Jordaens en van Teniers, één met de eigen atmosfeer van uitgelaten pret en milde zonneblondheid, waarin het losgeteugeld volk zijn te sterke hartstochten af en toe bot moeten vieren.