23 augustus
Ik kan de laatste haverschoofjes, die nog op het veld staan, niet genoeg bekijken. Vandaag was 't eindelijk weer zoete, warme zon in stille, blauwe lucht en zij stonden daar nog allemaal op 't ruime stoppelveld, als bruingebrande dwergjes, die zich gezellig in de warmte koesteren.
Ik kan ze niet genoeg bekijken... Want ik weet het: als zij ook weg zijn, dan is meteen álles weg wat eenmaal zo welig in zomervreugde en rijkheid bloeide en rijpte.
Zij staan daar, als 't ware op de grens van de seizoenen. Zij zijn nog de zomer en zij zijn reeds de herfst... Zij zijn nog het leven en zij zijn reeds de dood... Tot 's avonds laat, tot in de nacht soms, ga ik bij ze wandelen. 's Nachts ruiken ze zo zoet en zo zuiver en mijn handen strelen hun dauwachtige, slapende klokjes. Hun droge halmen ruisen zacht bij 't minste aanraken en onder aan hun voet zingen vagelijk de krekels. Een heel licht en doorschijnend nevelwaas onthult ze als met een atmosfeer van droom, en de maan, heel laag en groot en dof-oranje, komt als 't ware fluisterend aan de einder naar hen kijken.