Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Als de oogst is geschoren
Is de winter geboren.
Al van in de heel-vroege morgen zijn ze overal bezig, hoort men t' allen kante het scherp-sissend snijden en bijten van de sikkels. Wat is het geluid van een sikkel gans anders dan dat van een zeis! Een zeis zingt. Het heeft wel iets klagends, iets triestigs, maar toch meteen in zijn langzaam zacht schuiven iets van dromerige poëzie. ‘Men hoort het vreedzaam slijpen van een zeis’... De sikkel, daarentegen, is hard, kort, droog, snirsend en vretend; en het scherpen van een sikkel maakt een nijdig klopgeluid. Men kan niet dromerig zitten luisteren en mijmeren bij het snerpend gesis van een vretende sikkel. Zo zijn ze de ganse dag bezig geweest, mannen en vrouwen, halfnaakt, in de blakende zon. De mannen droegen niets dan een linnen broek en een gekleurd katoenen hemd, dat wijd open stond op hun behaarde borst en de vrouwen hadden breedgerande zonhoeden op om hun gezicht tegen de zengende stralen te beschermen. Doch er was niet, als tijdens de vlasoogst, zingende vrolijkheid bij hun werk. Zij sjouwden gehaast en zwijgend, als voelden zij onbewust iets van de droefheid van de voorbijgegane zomerweelde en schoonheid. De mooie, zonneblonde akkers smolten als 't ware weg onder hun schreden en met de gouden avond stonden alom de saamgegaarde schoven als stil-omstrengelde gestalten vol onuitgesproken weemoed. In de schemering, over de naakte stoppelvelden, namen zij soms vreemd-ontroerende vormen en gedaanten aan. Het waren vaak als grauwgrijze, biddende nonnen, met religieus over de borst gevouwen handen, of 't was een krijger hier en daar, trots overeind met achteruitwuivende vederbos van korenaren, die in onverbiddelijk gebaar een neergevallen vijand scheen ten dode te doemen. Of 't waren spookverschijningen, gefolterd-verwrongen wezens, nimfen en kabouters, angstwekkende openbaringen uit onbekende werelden. Zoet daalde de stille, warme nacht daarover heen. Een bleke nevel kroop laag tussen de schoven op en de donkerblauwe hemelkoepel bloeide van flonkerende sterren. En toen was het, of de naakte, bleke stoppelvelden, zwart | |
[pagina 100]
| |
omlijst alom door 't sombere van de bossen, één groot, stil meer geworden waren, waarin de wondere gestalten in wanhopige verlatenheid en met gestolde gebaren van machteloze smeking, stonden te wachten op een redding, die wel nooit meer komen zou. |
|