8 juli
Nu zijn de mensen weer als 't ware in zwermen naar de wei gekomen. 't Krioelt van mensen in de wei, alom rondom de hooibergjes, die zolang als verlaten naturellen-hutjes onder de grijze regen stonden en nu met koortsachtige haast nog eens worden opengegooid, en omgekeerd, en in de lieve, warme zon gedroogd en eindelijk in huizenhoge vrachten op de grote wagens worden geladen. De paarden, die er voorgespannen zijn, lijken zo klein als honden naast die reuzenstapels en de mensen die er zich omheen bewegen schijnen wel mierenzwermen.
Zo is de ganse uitgestrekte wei vol veldwagens en hooistapels en mensen. En in de hoge zonnehemel, waarvan het diepe blauw vol snel-drijvende, glinsterwitte of grijze wolkjes hangt, is 't net of er ook volle drukte was van hooitijd: al die wolkjes lijken nu wel hemelse hooibergjes, die door onzichtbare handen worden uitgegooid, opengedreven, omgekeerd, even gekoesterd in de zon, en dan weer op elkaar gestapeld om eindelijk tot bergen saam te pakken bij de westerkim, waar de rood-dalende zon een geweldig-machtig wiel van vuur schijnt, dat al die hemelweelde naar verre, onbekende paradijzen zal vervoeren.