zon! de zon! 't Is of men met dat woord voortdurend te herhalen, de zo vurig verlangde en voor altijd verloren gewaande schat steeds langer en steeds veiliger in zijn bezit zal houden.
Ik zit op de hoge Molenheuvel en de lieve, warme, schitterende zon brandt op mijn wangen. O, hoe begrijp ik dat de mensen, die wij heidenen noemen, de zon aanbidden! De zon die licht en leven geeft, de zon die alles uit de doodsslaap wekt; de zon die de vruchten der aarde doet rijpen en de mensen kleedt en voedt; de zon die kleur en schoonheid geeft aan de natuur; de zon die zingt en schildert; de zon die dichteres is! Mijn warm-heidense ziel trilt en jubelt; ik kniel voor de zon, ik aanbid de zon!