honderden, vereerders en onverschilligen, defileerden er omheen; en dat laatste bewijs was, voor o zovelen, het enig eerbewijs dat zij hem ooit gegeven hebben.
Hij lag daar, groot in de eenzaamheid van de dood, zoals hij groot geweest was in de stugge eenzaamheid van zijn leven. Het was een prachtig mooie dag, een van die glorieuze zomerdagen, die hem deden jubelen en juichen en hem van de ochtend tot de avond buiten lokten.
Nu was 't voor 't laatst, dat hij zou gaan. De bloemenschat werd weggehaald, de kist werd heengedragen, de mensen volgden en er bleef niets over in het kamertje dan de met een paars-satijnen kleed bedekte berrie waarop het lijk gerust had en die juist op dezelfde plaats stond, waar destijds zijn werktafel was.
Het was een onvergetelijk tafereel!
Rechts en links van de lege lijkbaar waren palmen en oprankende bloemstukken gebleven, te zwaar om mee te nemen; en de zon, niet langer door gordijnen afgesloten, vloeide in een overvloed van licht en warmte en glorierijke weelde 't klein vertrekje binnen. De stralen vielen als een goddelijke hulde midden op de purperen lijkbaar, op de plaats zelf waar de grote Meester vroeger zat; en 't was of alles wat daar nog maar pas geweest was: de mensen, de bloemen, het stoffelijk overblijfsel van de overledene zelf, eensklaps geen betekenis meer had, naast wat voor altijd blijven zou: zijn werk: de gelouterde essentie van zijn geest en van zijn ziel, dát wat dankbaarder geslachten als een onvergankelijke en magnifieke weldaad zouden zegenen.