7 juni
Op een hoekje, onderaan de Molenheuvel, staat een trosje jonge abelen. Zoals ze daar gewoonlijk staan is er al heel weinig bijzonders aan. Hun blad is niet mooi groen en heeft ook geen schakeringen. Het lijken ijle, schrale, onbeduidende boompjes en 't beste wat men ervan zeggen kan is dat ze niet opvallen en niet hinderen. Ze staan er in hun hoekje en als ze morgen weg waren, zou het misschien dagen duren vooraleer iemand zei:
‘Hè, die abeeltjes zijn weg.’
Zo zijn ze in hun gewone, alledaagse, stille wezen. Maar, nauwelijks steekt er in de lucht een briesje op, of wonderlijk beginnen zij te trillen en te leven. Zij bewegen hun grillige kopjes, zij schudden hun klapperende blaadjes, die van boven wel dofgroen, maar langs onder glinsterend zilverwit zijn; en eensklaps wordt het als een groepje dolle danseressen, met wit-satijnen-en-kanten tutu's onder groene bovenrokjes: danseresjes die in uitbundig-uitgelaten vrolijkheid wippen en draaien, en schommelen, en wild-schaterlachen onder elkaar tot de kanten en de linten er van langs vliegen.
Zo gaat het maar door, zo lang de felle wind het dol orkest