5 juni
De nachtegaal heeft jongen. Daarom zingt hij niet meer. Hij heeft geen tijd meer. Voortdurend vliegt hij bedrijvig en gejaagd heen en weer, met voeder voor zijn jongskes. Het nestje schuilt daar ergens in de heesters en men mag er op geen meters afstand in de buurt komen, of de lieve vogel, die anders zo mooi en zo zoet kan zingen en kwelen, laat een allerakeligst schor gebrom van toorn horen, met af en toe daartussen door een hoog-schrille noot van smart en alarm.
Dat duurt, zolang 't gevaar niet geweken is. Doch nauwelijks is 't voorbij of dadelijk heft de gerustgestelde vogel een kort jubeldeuntje aan, héél kort en vlug, als van een zangeres die even een ‘roulade’ uitgalmt; en terstond gaat hij weer bedrijvig zijn jongskes aan 't voederen, want dát alleen is nu nog ernst voor hem en al het overige niets dan ontstemming of malligheid.