31 mei
Een heilig-stille, brandend-warme zonnedag is op de rijkbewogen dag van gisteren gevolgd. 't Was overdag te heet en alle leven op het land scheen ingeslapen. Eerst met de purpergouden avond is ontwaken en herleven gekomen.
Het zand, het gras, de heesters, het ganse bos trilt en ruist en gonst van geheimzinnig leven. Kikkers kwakken, traag en dromerig, muggen zoemen, kevers fladderen met een geruis van zijpapier tussen de even aangeroerde bladeren en ergens in de diepten van een holle weg zit een dier, dat aanhoudend, uren lang, zonder verpozing, aldoor hetzelfde geluid, een hopeloos-eentonig-slepend êêk-êêk... êêk-êêk... êêk-êêk... êêk-êêk... laat horen. 't Wordt een obsessie, bijna een foltering. Andere dieren, zelfs de eentonige kikkers, hebben soms toch enige afwisselingg in geluiden; maar dát dier geen enkele. Aldoor hetzelfde tempo en nooit hoger en nooit lager: êêk-êêk... êêk-êêk... êêk-êêk...
O! die éne droeve, steeds herhaalde klank om alle de gevoelens van een levend wezen uit te drukken!