Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
houden. Even kijkt men weer naar 't westen en merkt dat de heuvelkam een reuzenberg geworden is. Scherpomrand, dof-koperkleurig uitgekarteld, staat de logge, donkergrijze massa tegen de blauwe lucht afgetekend. En eensklaps, midden uit dat effen-dof-loodgrijze, flitst verblindend een zigzaggend weerlicht naar beneden. De lovers worden donkergroen, de rode daken van de huisjes blikkeren even schelrood en, zonder dat men iets van wind voelt, stuiven langs de wegen kleine wolkjes op. De vogels gaan schuil en de mensen haasten zich naar binnen. Mijn molenaar heeft in alle haast zijn molen uitgekleed. Het was hoog tijd. Nauwelijks is hij weer boven en binnen, loerend door de kijkgaten van 't oud geraamte, of daar pletst de regen neer, eerst enkele grote druppels, rond-openspattend, breed als vijffrankstukken, en, onmiddellijk daarop, een stortvloed, alsof de ganse hemel één kolossale, witschuimende, neer-gutsende fontein geworden was. De bomen en heesters buigen zich krampachtig, alsof zij overstelpende tranen schreien van ellende en verdriet; beken, stromen van tranen, die, met geel zand gemengd, in wilde, blonde kolken naar beneden kronkelen. Dat duurt zo enkele minuten. Langzaam aan wordt het minder, de grauwe en grijze wolkenberg trekt af, vertaant ginds verre tot een bronskleurige massa en een zonnestraaltje breekt er eindelijk doorheen. Dan is 't een wonder gebeuren! Al de boompjes, al de heesters, al de bloempjes en de kruidjes; alles wat zo droevig onder de stortbui gejammerd en geschreid heeft, richt zich weer op en schittert en glimlacht, als zoveel kleine kinderen die, na een overweldigende huilbui, met tintelende oogjes en lachende mondjes, al het geluk van hun onbezorgde, zonnige jeugd weer tegemoetgaan. |
|