27 mei
Haast alles staat nu volop in het blad en in zijn rijkste zomerweelde: de jonge, frisse lente, de lente van 't ontwaken en 't herleven is alweer zo gauw voorbij. De lucht is stil, de hemel helderblauw en de zon glanst en brandt, als in de heetste dagen.
Reeds vele vogels zwijgen, alsof hun liefdestijd was uitgevierd en 't ernstig werk begonnen. Bedrijvig vliegen zij heen en weer, met aas voor hun kleintjes.
De oude, grijze molen rust, hoog op zijn heuvel, met naakt gekruiste wieken. Hij schijnt peinzend te staren naar heel verre streken en langdurig te mijmeren over al wat hij daar ziet.
Hij ziet de rijke gouwen van het wassend koren, waar nog eens weer het graan der weelderige oogsten rijpt, dat in het najaar naar hem toe zal komen.
Dat koren staat recht-overeind, als één grijsgroene muur van ondoordringbaarheid. Sterk in zijn broosheid, schijnt het al het andere te overweldigen, te trotseren. Zo staat het trots en roerloos in zijn eigen weelde, onder de strak-stille, blauwe lucht en de stralende zon. Doch wuift er een windje, hoe zacht ook, over 't uitgestrekte veld, dan verliest het koren al