14 mei
De melk moet hier elke ochtend van vrij ver op de Molenheuvel worden aangevoerd. 't Is Fontje die daarvoor zorgt. Fontjes ouders wonen op een aardig boerderijtje daar beneden, in de vruchtbare beemden, en aangezien Fontje toch dichtbij de molen in het dorp naar school moet komen, brengt hij elke ochtend, in zijn schooltas, een melkflesje mee.
Daarvoor krijgt hij ook telkens een fooi van mijn dienstmeisje en is daar zeer tevreden en gelukkig mee.
Maar deze morgen komt het dienstmeisje mij met een geconsterneerd gezicht vertellen, dat Fontje reeds drie dagen achtereen zijn fooi geweigerd heeft. Niets helpt, hij schudt het hoofd en wil niets aannemen. Als 't meisje hem dan vraagt waarom, antwoordt hij: ‘'t Is niet nodig.’ Daar moet iets achter schuilen; het meisje vreest dat Fontje geen fooi meer wil aannemen, omdat hij van plan is weldra geen melk meer te brengen. Wat moet ik dan beginnen?
Ik weet geen raad, hoegenaamd geen raad. Ik stel voor de fooi te verdubbelen, 't geen door het meisje ten sterkste wordt afgekeurd. Wat Fontje krijgt is méér dan genoeg, verzekert zij. Zij zal wel zien op een andere wijze achter de oorzaak te komen.
De dag verloopt en de nacht valt in zonder dat het gewichtig raadsel enigszins is opgehelderd.
Even vóór slapengaan is het dienstmeisje daar nog geheel mee vervuld en oppert zij enkele gissingen, die ik met gelatenheid aanhoor. Daarbuiten, door de brede open ramen, kijkt het maantje naar binnen en in het donker bos, dat geurt naar lijsterbes en bloeiende seringen, zingen zo heerlijk de nachtegalen.
Die weten 't ook niet, waarom Fontje zijn fooi heeft geweigerd, en ook mijn oude molen, die alweer mijmerend met zijn eerbiedwaardig, grijze hoofd vol poëzie en sterren zit, weet er niets van, hij die anders al zoveel gezien heeft en haast alles weet.
Met een bezorgd gezicht gaat mijn dienstmeisje daar verder in haar bed over tobben.