13 mei
Ik ben aan zee; of ergens bij een meer in een mooie, groene bergstreek.
Het is wel wonderbaar, want ik ontwaak toch in mijn huisje op de Molenheuvel, en de oude molen staat daar duidelijk vóór mij, grijs en verweerd, met zijn naakt-gekruiste wieken.
't Is het uitgestrekte weiland met de rivier, tussen de Molenheuvel en de heuvel aan de overkant, dat zo eensklaps in een meer veranderd is. Het vormt één ovaalgrijze oppervlakte, met hier en daar een eilandje tussen de al-omgevende, grillige, donkere bergen en rotsen.
Een hele poos blijft de illusie ongeschonden. Men verwacht de verschijning van schuitjes en zeiltjes op dat wonderstille meer. En 't is zo eigenaardig: net of het zo gebeurde omdat de verwachte zeiltjes niet komen, schijnt het water langzaam weg te trekken en zich als 't ware in zichzelf op te lossen. Men ziet weldra de bodem van het meer doorschemeren en die bodem is lichtgroen; de eilandjes veranderen in groepjes heesters, de hoge bergen en grillige rotsen in wouden en bomen en al spoedig ligt daar weer de nuchtere werkelijkheid van wei, rivier en bossen, zoals die elke dag in het reële leven zijn.
Het is de vroege ochtendmist, die soms, o zo fijn en teer en vluchtig, zulke hersenschimmige wonderen schept.