11 mei
En men moet ook eens langs de ‘kanten’ gaan wandelen.
De ‘kanten’ zijn de smalle grasstroken tussen het koren en de elzestruiken. Zij omsingelen elke partij akkerland en in de schaduw van de elzestruiken loopt en dartelt meestal een slootje of een beekje.
Daar grazen de mooie, bonte koeien, door een koewachtertje in 't zeel gehouden; daar zingen, dromerig-zacht, de groenvinkjes en daar bloeien, óverweelderig, de witte-en-gele grasbloempjes en de teerblauwe vergeet-mij-nietjes.
Een schilder, op zoek naar een onderwerp, had vanmorgen eens met mij moeten meegaan.
Langs de kronkelende ‘kanten’ en het reeds hoge, malse, grijsgroene koren ben ik gekomen bij een boerderijtje, dat op een groene helling aan de overkant van een beekje lag.
Het beekje stroomde vlug en helder over een ondiep, glinsterend keitjesbed. De beide oevers waren blauw van vergeet-mij-nietjes in het weelderig-opschietend gras en tussen die beide oevertjes van fris-groene-en-blauwe vruchtbaarheid en weelde, lagen op de bodem van het stroompje, lange, geel-en-grijsachtige kruiden, die aldoor met het snelvlietend, helder water, heen en weer bewogen, als lange, dunne, wegslierende haren, die onophoudelijk gewassen werden.