10 mei
Men moet eens 's ochtends, héél vroeg, nog vóór vijf uur, het veld ingaan.
Men moet dan de bossen verlaten en gaan wandelen in de ‘stikken.’
De ‘stikken’, dat zijn de landouwen, de korenakkers, de klavervelden, de vlasaarden, alles wat in het ruim-opene tussen de omsluitende bossen ligt.
De lucht is zoet en stil en wazig. Aan ieder grassprietje, aan ieder halmpje schittert een pareltje dauw en alles ruikt zo fris en zo gezond.
Het land ligt daar te domen en te dromen tussen de wegwazende, donkere streep van de omringende bossen. Het leeft in zichzelf, in zijn eigen vruchtbaarheid en heerlijkheid, en een heel fijn stemmetje vol poëzie stijgt eruit op, het eigen stemmetje van 't veld als 't ware, de stem van 't leeuwerikje, dat heel zacht kringelend op trilwiekjes ten hemel rijst.
Het lijkt zo week en zwak en toch vult het 't ganse landschap. 't Is of de wijde hemel zelf zong en of al het andere zweeg en luisterde naar de eeuwig-ontroerende, tedere stem.
Dat duurt zo rustig een gehele tijd. Dat schijnt te duren zolang het vage mistgordijn in stille sluiers over alles heen