7 mei
Vanaf de Molenheuvel daalt een smal, hol paadje, kronkelend tussen het kreupelhout naar beneden. 't Loopt uit tegen de kerkhofmuur, maar slingert er zich langsheen, komt dwars over een zandweg en verdwijnt als 't ware in het altijd open deurgat van een eenzaam, landelijk herbergje: Het land van Belofte.
Dat paadje heet ‘het dreupelwegske’. 't Werd onbewust gebaand, misschien honderden jaren geleden, door de molenaars die zo met haast even van de molen kwamen en, door het kreupelhout heen, in de ouderwetse, landelijke herberg binnenvielen om er een borreltje te drinken. Slagregens holden het verder uit, maakten het breder, dieper en wat eerst nauwelijks een voetspoor was, werd ‘'t dreupelwegske’.
Die tijd is ook alweer voorbij. Nu verdient het ‘dreupelwegske’ zijn naam niet meer: mijn molenaar gaat nooit naar het Het land van Belofte. En ‘'t dreupelwegske’, dat niet meer gebruikt wordt, is langzaam weer aan 't dichtgroeien en lijkt op 't ogenblik een kronkelend goud-en-zilverslangetje tussen het groen van de heesters, wijl het propvol staat met zoet-geurende lelietjes-van-dalen en met schitterend-bloeiende brem.
Wanneer ik op de Molenheuvel in mijn ‘nestje’ lig, lui-uitgestrekt op een gemakkelijke rieten stoel tussen de bloeiende heesters, dan ontvouwt de hemel zich hoog boven mij, gelijk een eindeloze, strakgespannen vlag. Soms is de vlag helblauw, soms blauw-en-wit, soms blauw-en-grijs, soms grijs alleen.