Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
en rustig, maar stil zijn ze niet, want nu zingen ze, aanhoudend, met alom-jubelende lentestemmen. Ze zitten vol zingende vogels! De stem van de nachtegalen is duidelijk genoeg te herkennen. Die schallen er maar op los. Maar andere vogeltjes moet men wel zien zingen om te weten wie ze zijn. Zo heb ik mij zeker vroeger meer dan eens vergist in het gezang van meesje en roodborstje. Maar nu ik ze beide heb zien zingen, zal ik het wel onthouden. Eerst kwam het meesje: groengeel en blauw, met zwart en wit kopje. 't Ging zitten op een takje van de jonge ahorn en begon zijn deuntje. ‘O, zo, dacht ik, is dát je liedje! Ik dacht dat dit het vooisje van 't roodborstje was!’ Het meesje knipwiekte weg en in zijn plaats kwam het roodborstje zitten. Het zong een kort, weemoedig deuntje, dat ik dikwijls voor het liedje van het meesje had gehouden. 't Hield even op en begon weer, als om mij wel te overtuigen. Toen vloog het ook weg.
Wat gaat dat alles snel en wat is het jammer dat alles zo snel gaat! Ik heb geen ogen genoeg om alles te zien: geen zintuigen genoeg om van alles te genieten. 't Is of de ganse natuur dol wordt: alles wil tegelijkertijd ontwaken, leven, jubelen. Gisteren, eergisteren, bloeide wel reeds wat brem op de heuvel, maar vanmorgen bloeit ál de brem ineens en 't is of heel de Molenheuvel, door een dolmilde hand plotseling met goud was overstrooid. Tussen dat goud schittert het zilver van kleine, witte-sterre-bloempjes; ganse pakken, ganse dekens van die bloempjes, zomaar kwistig op het smaragdgroene gras neergegooid; en ook de seringen bloeien, en de lijsterbes bloeit en ook nog andere heesters bloeien. De ganse heuvel bloeit en jubelt, overdadig van frisse weelde, in ontelbare schakeringen.
Vier uur. Het is te mild, te veel: de lente zou op één dag uitgebloeid en uitgeleefd zijn moest het zo voortgaan. De lucht betrekt, de zon verduistert, een hol geroffel dreunt ergens vagelijk in 't onbestemde. Een gele stofwolk over- | |
[pagina 36]
| |
zwiept plotseling de ganse streek en de eerste bliksemschicht scheurt door het grijsgeworden zwerk. 't Is het onweer, het onvermijdelijk-verwachte, na al die menigvuldige té mooie en té warme dagen. Weldra stroomt de regen in beken. Hij boort in schuimend-gele, wilde kolken door de holle zandwegen; en de aarde, die dorst heeft, krijgt te veel en kan alles niet slikken. Waar zitten nu wel de nachtegalen, de roodborstjes, de meesjes, al de ontelbare zangertjes uit mijn heesterbos, die daar nog pas met volle kelen zongen? En waar de twee vlindertjes, de eerste, de állereerste van de lente, die ik daar even zag fladderen: een heel klein blauwtje, als een azuren schulpje van de blauwe hemelkoepel afgeschilferd en een grote citroengele, die als een zonnevlekje tussen de jonge, groene blaadjes zweefde. Ik zie ze niet meer, maar ik weet wel hoe ze zich beschutten: ze hangen ergens, met mes-fijn dichtgeknepen vleugeltjes, onderaan een blaadje; en laat het maar waaien en buien en stormen: met hun hakige pootjes houden ze zich daar stevig vast, en straks, als het over is en de zon weer uitkomt, zullen ze ook hun vleugelen ontplooien en gaan fladderen: het kleine azuurblauwtje en de grotere citroengele: een wemelend spatje hemelsblauw met een gouden vlekje zonneschijn. |
|