28 april
Nog steeds slap, koortsig, ziekig. Het spijt me, dat ik niet in harmonie met de natuur ben, die nu zo fris-gezond en krachtig is. Gebeuren er daarbuiten weer geen grote wonderen, die ik niet zien zal, omdat ik ziek te bed lig? Wat zijn die grote, roze tuilen, daar vlak onder de heuvel, bij 't huisje van de molenaar? Gisteren waren zij er niet!
Het zijn de bloeiende appelbomen! Opeens, na één zwoele nacht, na één mals-dauwige ochtend, zijn ze alle tegelijk ontbloeid. En 't huisje van de molenaar, zijn ouderwets mooi huisje, met manekleurig geveltje, met schelrood pannendak en groene luikjes, dat gisteren nog vierkant ten gronde uit rees, is nu half verdwenen onder die frisse opwolking van roze bloeisels en kijkt mij aan met nog één raampje slechts, een raampje dat wijd open staat, als om met volle, gulle teugen, al die jeugdige, geurige en fleurige heerlijkheid breed in te ademen.
Wat spijt het mij, dat ik nu ongesteld, met pijn in 't hoofd, te bed moet liggen!