27 april
Koortsig, onbehaaglijk, half ziek. Van op mijn bed, waar ik mij, aangekleed, heb uitgestrekt, zie ik het verre landschap door de grote, heldere ramen. Het waait en af en toe regent het. Mijn oude molen slaat geweldig met zijn grote, lange armen door de grijze lucht en heel héél verre, op al de heuvelkammen, draaien ook de andere molens, popperig-klein in het verschiet, als kinderspeeltuigjes.
Mijn handen gloeien en mijn ogen vallen dicht. Het aanhoudend, dof gegons van de molenraderen wiegt mij in slaap. Dan stijgt een heldere harmonie op: de jubelzang van de nachtegalen. Ook vannacht heb ik ze lang en luid gehoord. Slapen ze dan nooit, de nachtegalen? Zijn ze aldoor, aldoor verliefd, zolang de lente duurt en moeten ze dat steeds, met volle keel, voor de ganse wereld uitjubelen?
Twee uur. De wind is gaan liggen en 't regent nu aanhoudend, heel zacht en stil, als een zegen. De lucht is lauw en vol van geuren: het zal nu wel bloemkens en bladerkens regenen.
Vijf uur. Loom sta ik op en kijk naar buiten. Het regent niet meer en een week zonnetje piept door de westerwolken. Wonderen zijn gebeurd: ineens is alles groen geworden; en tussen al dat groen vonkt en spat het goud van de bloeiende brem.
De oude molen heeft zich uitgekleed en staat roerloos-bespiegelend te staren naar het helderend zuiden, vanwaar hij al zoveel lange jaren dezelfde milde wonderen ziet aankomen.