26 april
Vijf uur 's ochtends. Tuu... tuu... tuu... tuu... tuu... Tio... tio... tio... tix...! Ik hoor het in mijn slaap en word er plots van wakker. Hij is daar! Hij is vannacht, vanmorgen in de vroegte, aangekomen! Ik ruk mijn raam wijd open, en kijk, en ruik, en luister.
De luiken van meest al de huisjes, beneden aan de heuvel, zijn nog dichtgesloten. Zij slapen nog, maar al de witte geveltjes blinken reeds in de opkomende zon. Het weilandschap ligt wazig, beneveld door de dauwdampen van de rivier en alleen de Molenheuvel schijnt ontwaakt en levend, gans trillend als het ware van het gezang der nachtegalen. 't Is of de fruitbomen en heesters helderder bloeien en doordringender geuren,