22 april
En toch ... toch moeten zij er allen komen! Soms gebeurt er niets, gedurende weken en zelfs maanden; en dan opeens zijn het er twee, drie na elkaar. Gisteren was 't een heel jong meisje en vandaag is het de beurt van 't oude, oude Kletsje... Kletsje woonde heel dicht bij het kerkje en als het gunstig weer was kwam zij op een stoeltje in haar deurgat zitten, 't gezicht naar 't kerkhof en het kerkje toegekeerd.
Eigenaardig was dat oud gezicht van Kletsje. Helemaal gerimpeld als een overwinterd appeltje in mei en daarbij eenkleurig vaalgeel, gelijk de belletjes van de overrijpe haver in septemberwarmte. De kleine oogjes waren grijs en vinnig-scherp als frette-oogjes; en op haar hoofd, waarvan men 't haar niet zien kon, droeg zij nooit anders dan een wit pijpjesmutsje, al kleine, fijne witte pijpjes 't een tegen het ander, die daar als een wonder maagdekransje om haar verlept en getaand voorhoofd stonden.
Wat deed wel Kletsje in die eindeloos-en-roerloos-lange starensuren, daar eenzaam in het deurgat op haar stoeltje. 't Gezicht stond stug en grimmig, en had iets uittartends, alsof Kletsje, bijna een eeuw oud, dat kerkhof uittartte, waar zij er al zoveel heen had zien dragen...
Het meisje dat gisteren begraven werd, woonde ergens ver in de bossen en 't is een heel gesjouw geweest om haar door zanderige lanen en wegen, tot aan de kerk te brengen. Voor Kletsje is 't maar een wipje geweest. Het is geweest of Kletsje, als altijd zittend met haar pijpjesmutsje in haar deurgat, eventjes opgestaan en heel alleen gegaan is waar ze reeds zo lang verwacht werd.
Vier uur. De dag is glanzend-prachtig. Ineens is 't weer volkomen zomerzacht geworden en men ziet en voelt en