21 april
Wanneer er iemand sterft in 't heel klein dorpje, dan luidt de kerkklok een ‘doodpoos’ en zo van op de heuvel zie ik de mensen met het lijk naar 't kerkhof komen. Dat wordt dan meestal een klein, donker groepje, langzaam zich bewegend rondom 't kerkje, tussen de sombere cypressen. De pastoor en de koster in witkanten koorhemd, de wit- en rood-geklede missedienaartjes, die kruis en vanen dragen, steken daar schel tegen af. Een plechtig treurgezang galmt weldra op, hoofden worden ontbloot en knielende gestalten buigen en van onder de weggenomen, zwarte ‘pelder’ met zilveren franjes, komt de gele kist te voorschijn.
Het is geen akelig gezicht. Het heeft iets kalms en natuurlijks, als een gewone gang van dingen. De kist heeft dezelfde gele zandkleur als de omgedolven aarde van de kuil en 't schijnt niets ongewoons dat ze daar dan ook eindelijk in nederdaalt. Het klokje bimbamt, meneer de pastoor kwispelt om zich heen met wijwater, de mensen richten zich weer op, maken een kruisteken en dekken hun hoofd en langzaam gaat de kleine stoet uiteen, tussen de stil-donkere cypressen. Soms ziet men eventjes een roodgeschreid gezicht, of een witte zakdoekprop tegen de mond gedrukt, maar akelig is 't toch