Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
schikken zij hun planten en hun zaaien. 't Komt wel niet altijd uit zoals hij het voorspelt, maar daarvoor waarschuwt hij ook: hij is geen profeet, zegt hij zelf, en de mensen weten dat ook wel; maar toch hechten zij heel grote waarde aan zijn gezegden, en dat alles klinkt wederzijds heel ernstig en gewichtig, om de gevolgen die eraan verbonden zijn. Om lijnzaad te zaaien b.v. moet het absoluut bladstil zijn; en om aardappels te poten, moet liefst geen nattig weer dreigen. En wanneer is 't wel helemaal bladstil in onze winderige streken; en wanneer dreigt er niet wat regen in ons week klimaat?
Sommige herinneringen van de vroege jeugd zijn onuitwisbaar. Die Molenberg, waar ik thans zit, was een vast excursiedoel uit onze kinderjaren. Wij kwamen er piknikken, bewonderden het panorama, klommen op de oude molen en kwamen weer beneden wit van meel. Dan gingen wij door de bossen naar de Galgenput en naar de Klokput en altijd was er een van ons die de daaraan verbonden legenden wist te vertellen. Hoe was dat ook weer? Aan de Galgenput stond de galg, en aan de galg werden de misdadigers opgehangen. Zij bleven er hangen tot de lijken afrotten en in het donker water neerploften. Brr! De Galgenput zag er dan ook wel griezelig uit: een sombere, ronde vijver midden in de zwarte sparrebossen en helemaal omringd met ondoordringbaar door elkaar gestrengelde bramen. Het dode water lag daar donker in de laagte en je kon er nooit helemaal dichtbij komen. Je durfde ook niet. Je huiverde van wat daar vroeger al gebeurd was. Niemand kende de diepte, die onpeilbaar werd genoemd en 't idee dat je dáárin zou vallen en verdrinken leek duizendmaal griezeliger dan 't verdrinken in een ander water. Je plukte met een aarzelende hand enkele braambessen en at die op zonder veel smaak. De braambessen van de Galgenput hadden iets wrangs en bitters alsof er gif in zat. De Klokput was niet minder mysterieus en griezelig, doch op een andere wijze. De Klokput was bijna onvindbaar. Telkens en telkens moesten wij hem weer gaan zoeken, alsof hij voortdurend van ligging veranderde. En dat was nu juist de | |
[pagina 26]
| |
grote, speciale griezeligheid van de Klokput, dat je er midden in stond zonder dat je 't wist, terwijl de Klokput de angstwekkende beruchtheid had, mensen, die zich er in waagden, naar de sombere afgronden van de aarde neer te zuigen. Want de Klokput was eigenlijk niets anders dan een zogenoemde ‘zompeling’, een moerassige, drassige kom in de bossen, nu eens ogenschijnlijk droog en de dag of de week daarna, al naar gelang het veel of weinig had geregend, half of gans vol met bruinachtig, brak water. Oude, oude herinneringen! Vandaag is het mooi weer; 't is zondag en van verre en van hoge zie ik daar beneden langzaam-slenterende mensen, die in de richting van de Galgenput en van de Klokput wandelen. Zouden ze nog wel bestaan: de Klokput en de Galgenput? Als ik ook nog eens ging kijken! Het is zó lang geleden!.... O, oude, oude herinneringen! O griezelangst en o bekoring van onze kinderjaren! Is dát de Galgenput, en dát de Klokput! Is dát de schrik en de verrukking van onze jeugd! Laat ik maar niets meer zeggen en laat de legende maar leven, voor de kinderen die nog komen zullen en voor de kinderen die wij, ouderen, zo graag nog af en toe eens willen zijn!
Acht uur 's avonds. De volle maan komt in het violette oosten boven de zwarte sparrebossen op en haar goedig oud gezicht spreekt van zoveel wijze gelatenheid en stille rust. 't Is doforanje alsof de hoge ouderdom zijn kleuren heeft getaand. 't Hangt heel alleen in 't violette-hemelsblauw en die grote eenzaamheid heeft de plechtigheid van een sinds lang gestorven en vergeten wezen, dat nog eens op de aarde kijken komt. Haar zachte licht, dat vagelijk op de sparrekruinen schijnt, werpt er als een lange, smalle, zwavelblonde sluier overheen. Zij is mij lief, de stille, weemoedvolle maan; haast liever dan de zon. Zij komt, zij gaat, verdwijnt en keert terug, steeds onverwacht en anders. Telkens brengt zij een verrassing, omdat men haar niet elke dag geregeld en gelijkvormig kan verwachten. Wanneer zij er niet is vergeet men haar. Doch nauwelijks schijnt haar eerste, fijn zilversikkeltje weer aan het donkerblauw uitspansel, of men voelt haar oude, trouwe liefde, die ons niet vergeten heeft. | |
[pagina 27]
| |
Tien uur. Geheel het land ligt als het ware wazig-wit besneeuwd onder het helder hoog gerezen manelicht. Kouddood weerschijnlicht van een afgestorven wereld! Het heeft iets spookachtigs; iets doods van witte lijken en van zwarte kuilen. Wat lijkt de oude, grijze molen ijl en fijn in dat etherisch licht! En 't huisje van de molenaar, dat daar beneden in de diepte staat, wat is het stil en wit, met zijn gekalkte muren, zijn vreemd-rood pannendak en zijn kleine, groene toeë luikjes! Twee heel jonge, pas-geplante pereboompjes staan bloeiend vóór de gevel en 't zijn als twee wondervreemde, wit-brandende bloemenkaarsjes, daar aangelicht door vrome kinderhandjes, bij de witte lijkbaar van een oude, wijze en teer beminde en gevenereerde grootmoeder. |
|