23 april
Maar 't is toch ook niet altijd treurig, wat er zo al om en bij en in het aardige kerkje gebeurt.
Gisteren en eergisteren waren er schreiende en rouwende mensen in de lijkstoet van 't jong meisje en van Kletsje, doch heden is er jool in 't dorp en vreugd in 't kerkje, want heden wordt een huwelijk ingezegend.
Daar komen ze met het rijtuig aan. Een ouderwetse, rammelende koets, maar toch een luxe-en-erekoets; een boerenpummel als koetsier, maar met een hoge hoed op (hoho, die hoge hoed!) en een wit strikje aan de zweep.
Voor 't kerkhek houdt hij stil en vier mensen stappen uit: de bruid, de bruidegom, het trouwmoerke en 't trouwvaarke. De bruid is als een schip in volle zeil: zwartzijden japon, zwarte hoed met witte veer en linten; al haar sieraden aan en op het rood gezicht een stralenglimlach van pret en geluk. De bruidegom lijkt onbeduidend en neutraal naast haar weelderige verschijning. Zijn rond hoedje staat wat scheef, zijn zwart jasje lijkt schraal en te kort en in zijn dunne broekspijpen zitten opvallend kromme benen. Het trouwmoerke is een blozende en lachende deerne in bonte kledij en 't trouwvaarke ziet er wel zeer ongegeneerd uit: vrij slordig in zijn meelgrijs pakje en tot het laatst zwaarhalend aan zijn dikke pijp, die hij eindelijk tegen de kerkmuur uitklopt.
Het duurt niet lang, daarbinnen. Wat zang en belletjes-gerinkel, plechtig overstemd door de opgolvende tonen van het