12 april
Zeven uur 's ochtends. Helaas! Nu zie ik wat de oude grijze molen gisteren heeft gevoeld. Nu begrijp ik zijn onrust, zijn gejaagdheid, zijn ontreddering: de ganse streek ligt onder een halve-voet-dikke sneeuwlaag begraven! Op 12 april; hoe is 't mogelijk! Eén dikke, kille winterdeken op het zo liefelijkbloeiend kleed van de jonge, frisse lente! Ales is wit: het bos, de daken van het dorpje en de torens van 't kasteel. En zwart als inkt kronkelt de rivier, gisteren nog zo wonderlijk hemelsblauw tussen het jeugdig groen, daar nu doorheen.
In het bos hangen de lijsterbes, de berkjes, de brem, met sneeuw-en-ijs beladen kopjes tot op de grond. Zij schijnen alle diep en diep te treuren; zij schreien van ellende; zij jammeren wanhopig: ‘wij waren alle zo fris en zo levendigschoon en hier liggen we nu doodgeknakt tegen de grond.’ En boven dat tafreel van verwoesting en ellende zit een lijster op een takje luid te kwetteren en stijgt een leeuwerikje jubelkwelend naar de hemel op, alsof er niets gebeurd was.