11 april
De ochtend is helder en ik zie heel verre. De sterke, lange adem van de wind heeft alles schoongeveegd en een halve provincie ontplooit zich cirkelvormig om mij heen. Ginds verre, ginds heel héél verre, op alle wegblauwende heuvelkammen, verrijzen kerktorentjes en draaien vlugge molenwieken. Soms loopt een grote, grijze wolk met snelle vaart door 't hemelsblauw en meteen zweeft dan een grote, vlugge, doffe schaduw over 't blond-en-groene zonnetintelend land. De witte huisjes, de glinsterrode daken, de lichtend-groene lariksboompjes, de goudstrepen van 't bloeiend rapenloof en de regelmatige smaragdtapijten van het wassend koren, alles schijnt even vluchtig weg te tanen en te sterven, als door een reuzenvleugel uitgevaagd, om ogenblikkelijk daarna, zodra de schaduw verder is, met intenser kleurenpracht weer op te leven. Het ganse landschap trilt als 't ware van onstuimige levenskracht.
Dat duurt zo gans de dag en met de avond komt geen rust. En zelfs mijn oude molen, die zonder verpozen sinds de vroege ochtend gewerkt heeft en nu voor 't slapen-gaan wordt uitgekleed, schijnt nog geen rust te hebben, want de touwen klepperen en vibreren langs zijn naakte grijze wieken, als overspannen zenuwen die nog natrillen tegen de rammelende botten van een houterig geraamte.
Met bezorgde blikken kijkt mijn molenaar in de asgrauw geworden lucht. Hij schudt het hoofd en begint met de kapstander het oud, log gevaarte naar een andere windstreek te keren. De molen kraakt en kreunt geweldig, alsof hij zich slechts met weerspannige tegenzin liet behandelen. De nacht valt in en 't woord is aan de losgeketende elementen.