10 april
Gisteren was 't als tintelend zilver van bloeiende lenteboomgaarden om de oude boerderijen. Deze morgen liggen schelle vlakken goud tussen het felle groen der opkomende gewassen neergestrooid. Het zijn de bloeiende rapenvelden. Zij liggen overal, zij glinsteren in de zon, als gouden meren en beken en ik zie kleine kinderen van de akker komen met korven vol gouden tuilen. Zij geven die zomaar aan de koeien te eten en men ruikt en proeft als 't ware de malse, geurige roomboter, die de mensen morgen uit de zuivere melk van de grote, zachte beesten zullen puren.
Zeven uur 's avonds. De ondergegane zon heeft een effenrode gloed in 't brede westen nagelaten. De stille rivier, die door de bronsgetinte weiden kronkelt, ligt effen-glinsterend-rood, gelijk een grote spiegel, die een vuur weerkaatst. De strak-gekruiste molenwieken zijn vuurrood, de barre grond is rood. Alleen de hoge hemel is nog zwak lichtblauw en in dat weke blauw glinstert een heel, héél fijne zilveren manesikkel, als een stukje gebroken zilverring, waaraan Venus, de avondster, met stille luister hangt te flonkeren.
Negen uur. 't Gebroken zilverringetje is van goud geworden en Venus' bescheiden glinstersteentje een fonkelende diamant, met nog veel andere, kleinere diamanten om zich heen. De oude molen heeft zich voor de nachtrust uitgekleed en al de avondklokjes van de omringende dorpen verkondigen met hun dromerige stemmen, dat het tijd van slapen is.