't Is met valavond. De wisselwachter zit eenzaam-mijmerend in zijn ‘blokhuis’. Daar rinkelt het elektrisch belletje, dat een naderende trein aankondigt. De wachter gaat buiten bij zijn wissel staan. Op korte afstand nadert de sneltrein, met flikkerende lichten. Eensklaps, o, gruwel-ogenblik!... eensklaps, komt zijn tweejarig zoontje langs de rails waar straks de sneltrein overheen zal razen, met liefelijk-uitgestoken armpjes naar hem toegelopen! Wat zal de wachter nu doen? Krampachtig omknelt zijn sidderende hand de hefboom van de wissel. Eén ruk, en zijn zoontje, zijn enig zoontje en zijn enige schat op aarde is gered; maar... de sneltrein, op een zijspoor afgeleid, zal tegen de buffers te pletter lopen, en twintigtallen, misschien honderdtallen slachtoffers zullen vermorzeld liggen. De wisselwachter aarzelt slechts een ogenblik. Met meer dan antieke zelfopoffering blijft zijn hand roerloos om de wisselhefboom vastgekneld en... de sneltrein vermorzelt het zoontje!
Dan neemt hij zijn lantaren en gaat, knikkend door zijn knieën, kijken. O wonder boven wonder: het zoontje plat ten gronde neergevallen, is niet eens geraakt en strekt lachend de handjes naar zijn vader uit! De vader neemt het in zijn armen op en kust het als waanzinnig. Maar 't kind kijkt hem met grote ogen van verbazing aan en roept: ‘Hoe eigenaardig, vader, uw haren zijn ineens gans wit geworden!’
Toen dat lied uitgezongen was, was 't net of heel de zaal plotseling snik-verkouden werd. Men hoorde niets dan snuitende neuzen en alom over de potten bier en glazen limonade was 't een geflodder en gewuif van vochtige zakdoeken.
Toen dat eindelijk bedaarde en 't licht weer uitging voor 't vervolg van de cinemavertoning..., toen ben ik stilletjes weggegaan.