Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 958]
| |
Het varkenEerst tegen het einde van de oorlog begonnen Soarlewie en Tsjiene werkelijk gebrek te lijden. Tot dusver hadden zij zich kunnen behelpen. De koe gaf melk, zij bezaten nog wat aardappelen en meel en een zwijntje werd in stilte vetgemest in 't stalletje, zonder dat de Duitsers er iets van vermoedden. Maar de nood ging dwingen; de honger, de werkelijke honger, het knagende te-kort-aan-eten kwelde en folterde elke dag meer en meer en Soarlewie, zoals Tsjiene, ging steeds ernstiger denken aan het offer van het varkentje, dat anders, voor de allernaarste tijden, die met de aanstaande winter zouden komen, in bewaring was gehouden. Zij zaten doelloos achter hun raam en staarden met bleke gezichten en holle ogen naar de grijze lucht daarbuiten, waaruit kille regen begon neer te sijpelen. Dof gromde in de verte het kanon, dat af en toe de ruiten deed trillen. Dat was de sombere muziek van elke dag sinds jaren reeds, die was geworden als de zwaar-dreigende stem van 't Noodlot, dat de wereld zou vernietigen. Zij waren er niet bang meer voor, evenals zij niet bang meer waren voor de Duitsers: aan beide rampen waren zij gewend geraakt. Maar de honger, de dorre, schrale honger, die maag en ingewanden pijnlijk in elkaar doet krimpen, daaraan went men nooit, dat is de kermkreet van het beest, dat moet gevoed worden. - Wat denkt ou? Zoen we 't niet doen? vroeg nog eens Soarlewie, terwijl hij, droog slikkend, zijn koude, beenderige handen over elkaar wreef. Tsjiene knikte. Ook zij zag geen andere uitkomst. 't Was dát of van honger omkomen. Wellicht stond hun dat tóch te wachten, later; maar nu was 't zekerheid; als ze niet op een of andere wijze aan voedsel kwamen, moesten ze binnen afzienbare tijd van ellende sterven. | |
[pagina 959]
| |
Het werd besloten. Alleen Basiel, hun knecht, wist van het bestaan van 't zwijntje af: die zou hun helpen om het heimelijk, bij nachte, te slachten, te verdelen en te bergen. Basiel, met zijn vrouw en zijn talrijk gezin, leed niet minder gebrek dan zijzelf; hij zou blij zijn hen te helpen voor de enkele stukken vlees, die zij hem als beloning zouden afstaan.
Het gebeurde dus 's nachts, in 't holle van de nacht, toen alle buren slapen waren, in het hok zelf, waar het varken zat. Tsjiene hield buiten de wacht - er mocht soms nog een late, Duitse patroelje daar langs komen! - en binnen in het stalletje waren Soarlewie en Basiel met het nodige gereedschap. Dit bestond uit een sterke koord, een sterke, eiken stok, een scherp snijmes en een scherp hakmes. Op een plank stond een brandende stallantaren. Het beest lag rustig te snurken, in de lengte uitgestrekt op zijn zij, als een slapend mens. Alles moest heel vlug geschieden, om het gillen te beletten. Soarlewie kwam met het koord naar 't varken toe. Hij zou het zacht om de strot van het dier schuiven en dan bliksemsnel met de sterke, eiken stok toehalen, zodat de keel geworgd werd. Maar zijn knieën knikten en zijn handen beefden; en Basiel, die veel jonger en steviger was, voorvoelende, dat het mislukken zou, fluisterde hem haastig toe: - Wil ik het doen boas? - Joa g'! antwoordde Soarlewie zuchtend, en reikte hem het koord. Basiel boog zich over het varken. Zijn ogen priemden, berekenden de afstand, namen zorgvuldig de juiste maat. - Zie da g'er direct opspringt om er hem onder 't houên! vermaande hij nog. Soarlewie hoofdknikte, zenuwachtig slikkend. Heel zacht lei Basiel de touwring op het strobed, dat even ritselde en schoof het een eindje onder de snoet van 't beest. - Rrrr... deed even 't varken, en flapte met één oor. Basiel haalde steeds verder, zo zacht mogelijk en telkens even ophoudend, tot het strop goed midden om de hals zat. Toen vlocht hij er de stok in en haalde stilletjes aan, totdat het precies aansloot, zonder te spannen. | |
[pagina 960]
| |
- Allez! zei hij dof, zich tot Soarlewie half omkerend. En plotseling wrong hij met volle, verwoede kracht, terwijl Soarlewie op het varken neerstortte. Het beest slaakte een scherpe gil en sprong half overeind, maar reeds had Basiel het scherpe mes gegrepen en boorde dit in de keel, waaruit het bloed gulpte, terwijl nu Soarlewie, schrijlings op het dier gezeten, het koord met beide handen dichtsnoerde. Geen verder gegil weerklonk, alleen nog dof gereutel met schokkende flanken en spartelende poten. 't Was als een moord, in een paar minuten afgelopen. - Es 't gedoan? kwam Tsjiene fluisterend aan de deur. - Joa 't. Zij zuchtte verlicht en sloeg de handen in elkaar. Reeds waren de twee mannen bezig het varken open te snijden en te vierendelen.
Alles was behoorlijk ingezouten en in een veilige plaats zorgvuldig opgeborgen. Het vlees zat weggestopt helemaal in de diepste diepte van de schuur, achter stapels hooi en stro en andere rommel, dichtbij een klein luikje in de muur, langswaar enige verse lucht kon binnendringen om het bederf te voorkomen. Basiel had mooi zijn deel ervan gekregen en was tevreden; en mits grote zorg en zuinigheid waren Soarlewie en Tsjiene althans voor een deel van de winter gered. Niemand had er iets van gehoord of gemerkt en het was niet denkbaar, dat de schaarse Duitsers, die soms in de buurt nog rondliepen, het kostbaar vlees zouden ontdekken, daar waar het nu zo veilig opgeborgen zat. Soarlewie en Tsjiene voelden een rust over zich komen, die zij sinds maanden niet meer kenden.
Dat duurde zo enkele weken. Af en toe slopen Soarlewie of Tsjiene heimelijk in de schuur en haalden uit de kuip het stuk, dat ze nodig hadden. Het was een uitkomst, het vlees bewaarde prachtig, daar in 't koele duister en nooit meer leden zij honger. Tsjiene berekende, dat hun voorraad wel tot einde maart zou strekken en Soarlewie, weer optimistisch gestemd, twijfelde er niet aan of de ellendige oorlog zou tegen die tijd wel geëindigd zijn. | |
[pagina 961]
| |
- 't Es toch oardig, ne woar? zei Soarlewie, die enigszins filosofisch was aangelegd, - hoe da voedsel van iemand nen anderen meins moakt! Tsjiene, die geen filosofische aanleg bezat, vond echter een treffend antwoord in de oorsprong zelf van zijn opmerking: - Da 's zeker, zei ze. - Hoa ons virksken nie genoefd eten g'had om schuene vet te worden we 'n zoen 't nie keune slachten hên. Soarlewie hoofdknikte. Zo was het: het een hing aan 't ander. Zo voelden zij nu minder de ellende van de oorlog, omdat zij er minder direct onder leden.
Eens, op een vroege, grijze zondagochtend ging Soarlewie naar de schuur om verse voorraad uit de kuip te halen. Na heel wat aarzelen hadden zij maar besloten die dag eens een ‘voorhesp’ aan te spreken. 't Was weelde, 't was meer dan kermiskost in oorlogstijd, 't was bijna verkwisting; maar zij hadden er zó'n lust in, dat de verzoeking te machtig werd. Het water kwam hun in de mond, als zij eraan dachten. Zij zouden 't voor één keer maar doen en dan liever later wat bezuinigen en uitsparen,... als 't kon. Zonder licht, bij 't tasten voldoende zijn weg vindend, schoof Soarlewie de hooi- en strobundels en verdere rommel voorzichtig opzij en kwam bij de kuip. Hij glimlachte lekkerbekkig in de duisternis. Hij nam in stilte het deksel af, plaatste het zorgvuldig overeind tegen de muur, voelde in de diepte... Tot zijn grote verbazing voelde hij niets dan lege ruimte. Had hij zich dan in het duister zó vergist, dat hij náást de kuip tastte? Hij voelde opnieuw... rechts... links... langs de houten wanden, tot op de houten bodem. Niets... niets... volstrekt niets dan diepe, holle, lege ruimte! Hij schokte overeind, voelde naar lucifers, maar vond er geen; hij keerde zich om naar de muur en stiet meteen het hoofd tegen het kleine vensterluik. Wat!... Stond dat luik open!? Soarlewie tastte met sidderende handen en voelde, dat het werkelijk halfopen was. Geen twijfel meer: dieven waren langs daar binnengedrongen en hadden de ganse kostbare voorraad geroofd! | |
[pagina 962]
| |
Het werd eensklaps heel stil, heel duizelig-kil en stil in Soarlewies geschokt gemoed. Hij zag de ramp met al haar akelige gevolgen vóór zich, in al haar volle, wrange duidelijkheid. 't Was als het leven zelf, dat hem en zijn vrouw plotseling ontstolen werd! Hij voelde de ramp totaal, zonder hoop noch uitkomst. Hij kon niet eens een aanklacht doen, al kende hij zelfs de dader; want hij mocht geen vlees onder zijn dak hebben; hij liep een zware boete en wellicht gevangenschap op, als het bekend werd. Hoe had hij zo dom kunnen zijn niet beter zijn voorzorgen te nemen in een tijd, waar zoveel en overal gestolen werd? Maar was het wel werkelijk zo en had hij zich toch niet vergist? Hij knielde neer en diepte opnieuw in de kuip met zijn beide trillende, zoekende handen. Hij zuchtte wanhopig en snikken kropten in zijn keel. Wat was dat akelig zo'n holle, lege ruimte, daar waar enkele uren vroeger nog zoveel weelde lag geborgen! 't Was als een sterfhuis, waaruit het lijk is weggedragen! 't Was als een plotseling lege geldkist! 't Was als een uitgebrande voorraadschuur! Met een razende vloek stond hij op en stapte haastig naar het woonhuis toe. Zijn knieën knikten; hij moest zich even aan de deurpost vasthouden. - Oh Hiere! wa hèt-e gij? riep zijn vrouw bij 't zien van zijn ontdaan gezicht. Hij zei het haar, hij fluisterde 't haar, met holle schrikogen en dof-hikkende stem. - Ho! kreet zij, de vuisten op haar mond. Maar dadelijk weer hopend: - Zijt-e wel zeker da g' ou nie gemist 'n hèt? Goa kijk ne kier mee 'n lanteiren! Dat maakte hem boos. Hij werd ineens heel boos, omdat zij nog aan de ramp durfde twijfelen. - 'k 'n Ben toch gien onnuezel kind! grijnsde hij. Een ogenblik stonden zij roerloos voor elkaar, in doodse stilte. Een zelfde gedachte kwam in hen op, die zij uitte: - Wie zoe da gedoan hên? Maar weer maakte die uitgesproken vraag, die hij zich toch ook stelde, hem kribbig en nijdig. - Die 't gedoan hee 'n zal 't wel nie komen vertellen! bitste | |
[pagina 963]
| |
hij. Zij stond in gepeinzen. - Niemand 'n wist ervan tenzij Beziel. Zoed' hij dat durven doen hên? aarzelde zij. Gesard haalde hij de schouders op. - Hoe zoe dien grueten Baziel deur da klein veisterken keunen! Ge verstoat toch wel dat da nie meugelijk 'n es! Die 't gedoan hee moe 'n kind zijn of ne lange, moagere sloeber! Zij schudde het hoofd. - Ik hè 'n gedacht! zei ze. - Die da gepakt hee 'n zal d'r giene wig mee weten en 't meschien gedieltelijk were brijngen. Den huep es te gruet. 't Es te danzereus, mee de Duiten op onz' hielen. Hij keek haar bitter-schimplachend aan. - 'n Vreiwemeins kan toch onnuezele proat vertellen! antwoordde hij meewarig hoofdschuddend. Zij zei niets meer. Zij zakte op een stoel en begon wanhopig te schreien.
Zij zeiden niets, aan niemand. Het mocht immers niet uitkomen, dat zij vlees gehad hadden; maar zij waakten en loerden en speurden, rusteloos. Het was een uitgemaakte zaak, dat de misdaad, of door een kind of door een lange, magere ‘sloeber’ moest gepleegd zijn. Een gewoon mens kon niet door dat kleine vensterluikje. En zij gingen aan 't onderzoeken, wie in hun buurt jonge kinderen of lange, magere opgeschoten slungels had. Daar was vooreerst Basiel, met zijn twee jongens en drie meisjes. Die knapen waren elf en twaalf en de meisjes iets jonger en iets ouder; maar Soarlewie en Tsjiene konden niet geloven, dat daar de schuldigen te zoeken waren. Basiel zag er zo eerlijk uit en deed zo doodgewoon en van zijn kinderen merkten zij nooit iets: die zaten thuis of gingen naar school; Soarlewie en Tsjiene kenden ze nauwelijks. Wie ze veel minder vertrouwden, dat waren hun naaste buren van de boerderijtjes rechts en links. Bultijnck, bijvoorbeeld, had daar zo een lange ‘sloeber’ van een jaar of achttien lopen, die de naam had, dat hij voor de Duitsers smokkelde en verder niets uitvoerde; en Vyncke, zijn andere buurman, had zo twee van die kerels, waarvan de een een jonge dronkaard was en de | |
[pagina 964]
| |
andere een berucht en gevreesd wildstroper. Voor Soarlewie en Tsjiene liet het weinig twijfel over of een van dat drietal - en misschien wel alle drie te zamen - hadden de slag gedaan. Maar hoe daar achter gekomen? Soarlewie bespiedde ze van verre, sloeg ze gade, volgde ze wel eens, onopgemerkt 's zondags in de herbergen, en ontdekte niets. De knagende honger, die zij nu algauw weer voelden, hield hun toorn en verbittering levendig. Doch meer nog dan de honger vrat in hun binnenste de ergernis van zo bedot te zijn geweest en, hadden ze gedurfd, ze zouden een premie hebben uitgeloofd om de daders te ontmaskeren. Zij werden er mager en chagrijnig van. Het weinige, dat ze nog te eten hadden, smaakte hun niet meer bij de gedachte, hoe lekker het gesmaakt zou hebben als daar een schelletje spek of ham bij was geweest. Het werd een obsessie, die al het andere verdrong. De ellende van de oorlog, het aanhoudend gedreun van 't kanon in de verte, het heen en weer trekken van de vijandelijke troepen, de angst voor vliegeraanvallen bij heldere nachten, alles verdween op een grimmige achtergrond vergeleken bij het aanhoudend en direct-gevoelde leed van het gestolen varken. Zij tobden er voortdurend over, zij dachten aan niets anders meer; zij zaten soms uren lang met holle ogen roerloos door hun raam te staren in folterende studie, wie het zwijn gestolen had en hoe zij het te weten zouden komen.
Ondertussen was hun iets opgevallen: Basiel, die met zijn groot gezin toch nog meer ontbering moest lijden dan zijzelf, zag er de laatste tijd zo goed en vrolijk uit. Hoe was het mogelijk en waarvan leefden die mensen? Soarlewie keek er zijn knecht soms met verbazing op aan en stelde vast, dat hij, in plaats van te vermageren, met de dag ronder en blozender werd. Waarachtig! Basiel werd vet in deze tijd van hongersnood en ook heel zijn gezin zag er welvarend uit! Soarlewie en Tsjiene kregen in hun rusteloos zoeken naar de schuldigen een vreemde argwaan. Zou Basiel, geholpen door een van zijn knapen, toch wél de dader zijn? Zij konden en zij wilden het haast niet geloven en toch! en toch!... het drong zich op, 't werd een obsessie in hun obsessie; zij werden er letterlijk ziek van. 't Verergerde nog, toen Tsjiene op een | |
[pagina 965]
| |
zondagochtend van de mis terugkwam en, zonder haar mantel, af te doen met star-verschrikte ogen en van ontzetting bevende stem tot Soarlewie zei: - Wilde nou ne kier wa weten: Emeranse, Beziels êwste dochter, luept mee 'n groene zijjene blouse aan. 'k Ben zeker da ze wel tsjestig fran kost! Soarlewie schudde het hoofd en liet moedeloos de armen zakken. - 'k Geluef 't, zei hij, - want Póldoor, zijnen êwste zeune luept mee 'n zwart hoedsjen op en ruekt sieëritten. - Wa zegde doar! Sieëritten rueken! gilde Tsjiene ontdaan. - O! die sloeber!
Er was geen twijfel mogelijk. Basiel en zijn gezin waren de dieven! Zij hadden zich eerst aan 't varken vetgemest en wat ze zelf niet konden verorberen tegen groot geld verkocht. Vandaar dat welgedaan gezicht van Basiel en zijn familie; vandaar de groene zijden blouse van Emerance en de sigaretten en het zwart hoedje van de jeugdige Póldoor. Die was de dief, geen twijfel; die kon door 't luikgat; die was erdoor gekropen op 't bevel van zijn vader - de enige die de geheime bergplaats kende - en had de kuip geledigd! Hun overtuiging stond eensklaps zó rotsvast, dat zij geen ogenblik aarzelden Basiel bij zich aan huis te ontbieden.
Hij kwam onmiddellijk, op zijn zondags gekleed, met de pijp in de mond. Het viel Soarlewie en Tsjiene op, dat ook hij heel netjes gekleed was en er buitengewoon welvarend uitzag. Hij had zowaar een buikje gekregen en het vel scheen over zijn roodglimmende konen te spannen. Men had er zo met een speld willen in prikken, om wat verlichting te geven. - Wat es er ten ulderen dienste, boas en bezinne? vroeg Basiel leuk binnenkomend, terwijl hij ietwat op zijn benen schommelde, zoals hij meer deed, als hij niets had uit te voeren. - Zet ou, Beziel, we zoen ou ne kier willen spreken, zei zo kalm mogelijk Soarlewie, terwijl hij hem een stoel aanwees. Tsjiene kon zich minder goed beheersen. Haar lippen trilden en haar donkere ogen fonkelden in haar bleek gelaat. | |
[pagina 966]
| |
Basiel nam de stoel en ging zitten. Hij loerde enigszins wantrouwig om zich heen. De glimlach verdween van zijn leuk en welgedaan gezicht. Hij keek even door het raampje over de boomgaard, waar de rijpende appels in de ontbladerde kruinen hingen te blozen. - Hèt-e gij doar nie van g'huerd, Beziel, begon Soarlewie bedaard, - da ons virken uit de schure gestolen es? Een machinaal geknip bewoog eventjes snel op en neer de schelen van Basiels slimme ogen. 't Was of er plotseling zand in gestrooid werd. Meteen kreeg hij als 't ware een schok door heel zijn lichaam en helde strak achterover op zijn stoel. - Wa zegde doar, boas! kreet hij. - Joa, voer Soarlewie in afgemeten woorden voort, terwijl hij zijn knecht doordringend aankeek, - 'n week of zesse geleen, 's nachts, tusschen de zoaterdag en de zondag. Steeds strak op zijn stoel, de beide handen gestrekt op de knieën, 't gezicht ontdaan en ernstig, schudde Basiel langzaam het hoofd. - 'k 'n Hè ik doar niets van g'huerd! antwoordde hij eindelijk, en keek de boer en zijn vrouw om beurten onbevangen aan. Tsjiene, die bij haar kachel stond, begon eensklaps driftig in het vuur te poken. 't Was of zij een vijand doorboorde. Haar adem zwoegde en haar ogen laaiden. Zij kon zich niet langer beheersen en gilde 't er plotseling uit, met bevende, stotterende stem: - 'k Geluef 't, da g' er nie van g'huerd 'n hèt; moar g' hèt er meschien wa van gezien! Met een korte ruk keerde Basiel zich tot haar om: - Wa wilde doarmee zeggen, bezinne? Tsjiene kookte en pookte, sidderend. - 'k 'n Ben in gien kanne gekwiekt, zulle! 'k Wee uek wel wat dat er op de mort te kuepen es! kreet zij hees. - Zue da ge doarmee wil zeggen da 'k ik den dief zoe zijn! riep Basiel opspringend. - 'k 'n Zegge niets, moar 'k peize vele! gilde zij met vlamogen. Soarlewie had een gebaar van wanhoop. - 'n Loat ons ne kier zue geweldig nie zijn! smeekte hij. - | |
[pagina 967]
| |
Loat ons ne kier rustig klappen om mallekoar te verstoan! Maar tussen Tsjiene en Basiel was de bom gebarsten en geen houden meer aan. - Zue ge zeg gij da 'k ik ulder virken gestolen hè? gilde hij rauw, met driftige vuist op zijn borst kloppend. - Gij en ouë zeune! schreeuwde zij. - Hèt-e gij da gezien? - Nien ik, moar 'k zie 't aan ou smoel! Ons virken zit in ouën balg, dikke sloeber woar da ge stoat! En de rest hèt-e verkocht, om ou slonse van 'n dochter 'n groene zijjene blouse te kuepen en oue kuifel van ne zeune sieëritten te loaten rueken! Soarlewie wou tussen beiden springen, maar 't was reeds te laat: Basiel had Tsjiene met zijn beide knuisten bij de keel gegrepen en schudde haar heftig heen en weer. Zij gilde schor; zij riep ‘Muerd! Muerd!’ en stortte achterover op de vloer. Soarlewie gaf hem een razende schop en hij liet los. Hij scharrelde zijn pet op, die gevallen was, en hijgde: - 't Es goed! 't Es goed! Moar dat 'n zal doarbij nie blijven, zulle! Wacht 'n beetsen! Wacht ne kier 'n beetsen! 'k Zal ne kier noar de mannen toe goan, die doar wat aan te zeggen hên! Hij keerde zich om, liep met dikke schouders naar de deur, rukte die open, plofte ze dreunend, met een vloek, weer dicht. Soarlewie holde hem na: - Beziel!... Kom ne kier were! Luister ne kier! Maar Basiel keerde noch luisterde. Als een verwoede dondergod stapte hij met brede schreden over het erf en verdween in de richting van het dorp. - G' hèt doar wa gedoan! riep Soarlewie verwijtend en ontsteld tot Tsjiene. - Hij zal ons bij de Kommandanture goan aankloagen en ze zillen ons beboeten en in 't kot steken! - NovenGa naar voetnoot1. ze! gilde Tsjiene buiten zichzelf. - Hij zal mee ienen uek in 't kot geroaken! Zij sloeg van woede op haar kachel en pookte, dat de sprankels uit het vuur vlogen. | |
[pagina 968]
| |
's Anderendaags verscheen Basiel niet op zijn werk. De volgende dagen ook niet. Blijkbaar zou hij niet meer komen. Soarlewie en Tsjiene leefden in bange afwachting. Zou hij hen bij de Kommandantuur hebben aangeklaagd? Mochten zij ieder ogenblik Duitse gendarmen verwachten, die hen kwamen arresteren? Soarlewie, tot werken onbekwaam, zat voortdurend in doodsangst door 't venster te staren. Hij wreef, in machinaal gebaar, zijn bevende, knokkelige handen over elkaar, of hij reeds de boeien om zijn polsen voelde, maar Tsjiene bleef nog steeds zo razend opgewonden, dat zij er haar schrik door overwon. - G' hèt te geweldig geweest! G! hèt veel te geweldig geweest! verweet Soarlewie haar aanhoudend. En hij ging twijfelen: - Wie weet of Beziel dat toch wel gedoan hee! Maar zij twijfelde met, of liever zij wilde niet twijfelen, omdat zij hem nu eenmaal zo beslist beschuldigd had. Maar in de grond van haar gemoed voelde zij zich toch iets minder zeker worden en begreep wel, dat ze zich ineens te ver had laten gaan. 't Was toch wanhopig, dat zij er niet onweerlegbaar konden achter komen, wie de dader was. Hun hartstocht om dat heel precies te weten nam toe met de moeilijkheden, die eraan verbonden waren. Als hij 't gedaan heeft, zei Tsjiene, zal hij ons zeker niet op de Kommandantuur aanklagen, want dan zou hij meteen zichzelf als medeplichtige beschuldigen. En doordat de dagen verliepen zonder dat er iets gebeurde, groeide haar vermoeden weer tot vaste overtuiging, dat hij 't wél gedaan had, ofschoon zij deze overtuiging door geen enkel onaantastbaar bewijs kon staven. Zij werden er weer beiden ziek van; zij zouden er hun dood aan halen, snikte Tsjiene.
En weer naderde een wrede oorlogswinter en over het land van ellende heersten steeds scherper hongersnood en armoede. Soarlewie en Tsjiene leken op dolende geraamten. Hoe lang zouden ze 't nog uithouden? Zij hadden zogoed als niets meer: geen eten, geen kleren, geen brandstof; zij zagen de dood voor ogen. En in het dorp liep daar nog altijd Basiel welgedaan en vet, en Emerance droeg nog steeds haar groene | |
[pagina 969]
| |
blouse en Póldoor rookte maar aldoor sigaretten! Was er dan geen rechtvaardigheid meer op de wereld? Moest de bestolene maar altijd blijven lijden en mocht de dief steeds ongestoord genieten? O! als Tsjiene maar met vaste zekerheid wist, zij zou hem bij de vijand gaan aanklagen, al moest zij er zelf voor in 't kot gaan zitten!
De vijand, echter, had nu andere bekommernissen dan die, waarmee Tsjiene zo geheel vervuld was. De sombere stem van het kanon, die zoveel lange jaren als een verwijderd onweer in de verte had gebromd, liet zich sinds een tijd van dichterbij en duidelijker horen. Was het de vreugdeklok van de verlossing die naderde? De mensen zeiden het, geloofden het, sidderend van hoop. Zij troepten samen, bleek en angstig, de holle ogen star gevestigd op het westen, waar de kanonnen nu de grond deden trillen en waar zij 's nachts de hemel zagen gloeien. Daar vandaan moest de bevrijding komen, als 't nog ooit gebeurde, na zoveel bittere teleurstellingen. En plotseling wás het daar: een lucht, die schokkend openscheurde van barstende granaten, grijze uniformen, die te allen kante op de vlucht sloegen, wagens, auto's, kanonnen in een onbeschrijfelijke warboel door elkaar; en dan een hele poos van doodsbenauwde stilte en dan opeens gejuich en vreugdekreten en dreunend gezang en muziek en de eerste vaderlandse soldaten, die men sinds meer dan vier jaar niet gezien had! Zij kwamen in 't dorp met gebruinde gezichten en stralende ogen, bebloed sommigen, met kleren aan flarden en benen, die hinkten; maar de triomflach schitterde op de witte tanden, en de armen en de kepies zwaaiden en heel het dorp was als het ware uit de grond gerezen en juichte zijn verlossers toe. Er was geen lijden meer, er was geen honger en geen armoe meer, er was geen vijandschap en geen ijverzucht meer: allen waren plotseling één geworden in 't geluk en paren sprongen en dansten onder wild gejubel en prangden elkaar in de armen en gaven elkander zoenen op de mond, die klapten. Zij waren gek, zij waren zot; de ontzettende wereldgebeurtenis stroomde als een alles meeslepende vloed, als een ontembare natuurkracht over het ganse land. | |
[pagina 970]
| |
Net als iedereen waren Soarlewie en Tsjiene uit hun schuilplaats gekropen en de straat op gehold. Daar hoorden zij de passen dreunen en zagen zij de troepen krijgshaftig voorbijstappen. Wat was dat machtig-groots en alles-overweldigend! Wat was dat de triomf van het recht boven de vuigheid van de misdaad! Zij voelden 't duister en geweldig als een kosmische kracht. Soarlewies' lippen beefden en Tsjiene, evenals veel andere vrouwen, schreide van aandoening. Zij stonden daar en bleven staan tot de laatste man en de laatste wagen van de afdeling voorbij waren. Toen wreef Soarlewie aan zijn ogen, die traanden en hij filosofeerde: - Azue straft ons Hiere de zonde! Tsjienes blik werd eensklaps droog en fonkelde op een kleine groep aan de overkant van de straat gevestigd. Daar stond Basiel, leuk glimlachend en welgedaan, naast Emerance in haar groene blouse en Póldoor, die een sigaretje rookte. Zij kon zich niet beheersen; het grootse wereldgebeuren verkromp plotseling tot haar eigen klein geval en zij schreeuwde, met spuwende stem: - Zoedt-e nou de reste van ons virken nie verkuepen! Basiel schrok even op, doch dadelijk vertrok zijn gezicht in een schimpplooi. Hij zei niets, maar stak honend de tong naar haar uit. Emerance lachte en streek tergend met beide handen over haar groene blouse, waaronder de borst zich aangenaam rondde. Póldoor haalde aan zijn sigaret en spuugde misprijzend van zich af. - Sloebersvolk! Slonse! Nieweird! gilde Tsjiene als bezeten. Soarlewie trok haar dringend opzij. - Kom... Kom... suste hij; - 't 'n es nou de moment niet! Maar Tsjiene wás niet te sussen. - Ons virken! Ons schuen virken! Al da schuen, goe vlies! snikte zij onbedaarlijk. Er ging een luid gelach onder de menigte op. De mensen waren opgewonden-vrolijk. Zij begrepen niet waarom daar nog een vrouw was, die zich zo driftig-boos maakte. - Wa scheelt er dan, Tsjiene? Ge 'n meugt ou nou zue dul nie moaken! riep een spotstem. Tsjiene balde de vuist en schold en schuimbekte, maar Soarlewie drukte haar de hand op de mond en stuwde haar uit | |
[pagina 971]
| |
het gedrang. In de verte verstierf het grootse gedreun van het oprukkende bevrijdingsleger... |
|