- Nien ik, zei Eulalie; - 'k ben van gedacht veranderd.
- Woaromme? vroeg Vloaksken, die meende te dromen.
- Omdat 'k nen anderen in de zin hè! bekende Eulalie zonder omwegen.
Die andere was een soldaat, die met het zegevierend leger was teruggekeerd!
Vloaksken had wel iets menen te merken; maar zó iets: neen dat was te erg; dat was niet mogelijk! Hij liep naar haar ouders toe, hij liep naar de pastoor toe, naar de burgemeester, zelfs naar het oud ‘groafken’ van 't kasteel, op wiens boerderij haar ouders woonden... hij spande zich zó geweldig in, dat hij er eindelijk in slaagde Eulalie te overreden en haar tot vrouw verkreeg.
Dat was nu juist drie weken geleden gebeurd. Drie weken was hij met Eulalie gelukkig geweest en had hij vast geloofd, dat zij nu ook gelukkig was met hem, toen zij plotseling, eergisteren, van hem wegliep en met haar soldaat het wijde wereldpad was opgegaan!
De deur ging langzaam open en Peutrus, de boer van daarnaast, trad glimlachend binnen.
- Vloaksken, zei hij, - 'k kom ou 'n beetse kompenie houên, as ge 't goe vindt.
Vloaksken keek de bezoeker met angstig-verbouwereerde ogen aan, stond op, bleef even roerloos dralen en stapte toen eensklaps vastberaden, als in een plots opwellend besluit, naar de voordeur toe, terwijl hij aan zijn buurman antwoordde:
- 't Es goed. Zet ou 'n menuutsen. 'k Kome seffens were. En gehaast liep hij naar buiten.
Kalm nam Peutrus plaats bij 't vuur en wachtte. Eensklaps meende hij een vreemd geluid te horen, daarbuiten in de schemeravond. Even luisterde hij, roerloos, zijn adem ophoudend, de ogen star gevestigd op de grijze vensterraampjes. En ineens vloog hij op, liep naar de deur toe, rukte die open. - Vloaksken, wat doe-je gij doar? kreet hij.
Hij zag iets als een worsteling in het halfduister. Hij zag een man, die in het klein, maar diepe waterputje was gevallen, vlak naast de schuur, en die daar plonsde en proestte en