zou ik wellicht machinaal weer naar huis toe gaan. Maar nergens is een levend wezen in die doodse stilte om mij heenen langzaam, in een soort hallucinatie, dwaal ik verder, langs de mulle zandweg, tussen de blonde zee van 't rijpe koren. Daar klinkt opeens een stem over het stille veld! Droom ik, of is 't werkelijkheid? Ik luister, roerloos. Ik hoor niets meer. Ik hoor alleen het dromerig gonzen van de muggen. Ja, toch; ik hoor nog iets: het houterig, eentonig hedje van de krekels. Waarom merk ik het nu pas op? De krekels zingen immers altijd, altijd, zoals een klok die tikt. En, nu ik de krekels hoor, hoor ik ook weer, en thans héél duidelijk, op korte afstand, het ritmisch schuifelen en sissen, dat reeds mijn gehoor trof uit de verte; en terwijl ik het hoor begrijp ik wat het is: het zijn de nachtelijke oogsters, die daar ergens in de buurt een akker maaien, en terwijl ik weet dat het de nachtelijke oogsters zijn, zie ik ze meteen in werkelijkheid vóór mij staan; een tiental mannen en vrouwen, vreemd-bewegende schimmen en gestalten in het manelicht!
De scherpe zeisen bijten in het rijpe koren, dat ritselend zucht en valt. De vrouwen nemen de halmen op en binden ze tot schoven, die zij tegen elkander overeind zetten, op 't barre stoppelveld. Een beeld komt in mij op: zo staan geweren van soldaten, in rust op 't exercitieveld.
Ik ga zitten en kijk. Geen mens heeft mij gezien, noch horen komen; ik ga zitten en ik kijk, half weggedoken in het hoge koren, op de akkerrand.
't Is als een slagveld. De maaiers zijn de strijders en de door de vrouwen opgegaarde schoven, worden nu de legioenen krijgsgevangenen. Het is de oorlog, de verslinder en de vernieler van het leven! De oorlog en de hongersnood! Straks is het, ganse veld kaalgeschoren; en morgen en de volgende dagen komen de andere velden, de ganse vlakte, het gehele land aan de beurt! Dan zal het stil en dood zijn overal; dan zal er niets meer leven.
Zo gaan mijn dromerige, nachtelijke mijmeringen. Lang zit ik daar te turen en te dromen. 't Eentonig vooisje van de krekels wiegt me half in slaap en het gesis van de zeisen en het geritsel van de neerzijgende halmen schijnt langzaam van mij weg te sterven. Mijn ogen vallen dicht, en in een zware slaap vervolg