Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 572]
| |
Guustje BrachtGisterenmorgen is iemand mij komen vertellen, dat Guustje Bracht gestorven was. Dit heeft mij stil verdriet gedaan, want ik heb eensklaps gevoeld dat ik aan Guustje gehecht was. Waarom? Om de eenvoudige reden, dat hij sinds bijna een eeuw bestond, en dat zijn leven, gans onbewust voor mij, met iets van mijn eigen leven als het ware saamgesmolten was. Ik hield van hem zonder het te weten. Meer zelfs: ik had steeds een soort hekel aan hem, want hij was een levenslange bedelaar en luiaard, en wie heeft niet enigszins een hekel aan een bedelaar en luiaard? Telkens als hij mij zag - en hij lei het erop aan om mij te zien - betekende dat voor mij het geven van een aalmoes, en ik wist wel dat mijn gift meestal in jenever werd verdronken. Want Guustje was een luxebedelaar. Aan 't nodige leed hij geen gebrek. Alleen aan 't overtollige had hij wel eens te kort. En toch, nu hij dood is, en hij mij niet meer zal opwachten, nazitten en hinderen, nu ga ik hem missen, dat voel ik reeds en 't spijt mij. Hij was kaarsrecht en mager als een I. Verleden jaar herdacht hij zijn eenentachtigste en nog stond hij als een paal zo fiks en recht. Hij had een fijn gezicht, gezond en frisrooskleurig, gladgeschoren en met scherpe trekken; en zijn kleine, blauwe oogjes waren vol tintelende sluwheid en hadden niets van dat gluiperig onderdanige dat men doorgaans bij professionele bedelaars aantreft. Guustje Bracht was een aristocratisch bedelaar. Wanneer ik mijn ogen sluit en aan hem denk, dan zie ik hem in mijn herinnering nog in de volle kracht van zijn leven, | |
[pagina 573]
| |
fikslopend langs de zomervelden, met een lege zak platgevouwen als een plaid over de arm, en gevolgd door een kleine schaar van bedelmannetjes en vrouwen. Zo liep hij vooruit als een haan met zijn kippen en hij was het, die met de boeren op de akker praatte of in de boerenhuizen binnenging, terwijl de anderen op de weg of bij de drempel bleven wachten. De boeren of boerinnen stonden daar lomp en bot, bij zijn fijn silhouet vergeleken. Daarenboven had Guustje over hen de bewuste superioriteit van de frisse nietsdoener over de vermoeide zwoeger. Zijn geslepen geest was oneindig veel wakkerder dan de verstompte hersens van de ruwe boeren, en hij wist van hen te krijgen wat geen ander kreeg en wat zij zelfs niet wilden geven. De boeren haatten en verafschuwden hem, maar kwamen onweerstaanbaar onder de suggestie van zijn superieur-kalme, fijne stille macht. Nooit, trouwens, ging hij met geweld of ruwheid om. Hij had een diepe afkeer van dreigen, schelden, vechten, stelen. 't Moest hem gegeven worden, en netjes gegeven, wel met tegenzin als 't niet anders kon, - en 't kon zo zelden anders - maar nooit zoals een hond een brok wordt toegegooid. Werd hij bij toeval ergens ruw teruggewezen, dan ging hij ook onmiddellijk, en vond er terstond een grap op, die zijn metgezellen vrolijk lachen en de ruwe weigeraar zijn grove ondergeschiktheid voelen deed. Wát hij kreeg nam hij trouwens slechts aan om het terstond de anderen te overhandigen. Zo had hij eigenlijk nooit het air voor zichzelf te bedelen. Die anderen,... zij droegen de vrachten voor hem, kwamen overladen van hun tochten thuis; hijgend en zwetend onder balen aardappels, afval van graan, hompen roggebrood. Alleen het geld, als zij er kregen, nam Guustje in bewaring, omdat de anderen 't zouden verliezen. En verder droeg hij slechts zijn platgevouwen zak over de linkerarm, als een heer die zijn overjas draagt. Hij was de ‘ober’ van de inrichting, de prins van de bedelaarsbende. Hij hield ongelooflijk veel van jenever en van 't mooi geslacht. Ik zou niet durven beweren waar hij 't meest van hield. Ik denk, in de kracht van zijn leeftijd, evenveel van | |
[pagina 574]
| |
allebei; en later, met de jaren, meer van jenever dan van vrouwen. 't Was op zichzelf een genot hem een borrel te zien drinken. Hij nam het glaasje netjes tussen duim en wijsvinger onder aan de voet en hield het bij de fles, waaruit men schenken zou. - Mijne vriend, of - ‘mamatsje’, zo sprak hij tot de persoon die inschonk, - g'n moet nie kijken of er van onder wat in komt: zorg gij moar dat hij van boven schuene vul es, doarmee hè 'k ik genoeg. Dan bracht hij met glinsterende ogen 't boordevolle glaasje heel voorzichtig aan zijn fijne lippen, die er zich trechtervormig naar uitrekten, als om te zoenen. Nauwelijks raakten zij het randje aan, en zo floot hij als 't ware, in één lange, zachte haal, het heerlijk vocht naar binnen. - Smoakt het, Guustje? vroegen de anderen, lachend om hem heen geschaard. - Lijk suikere! antwoordde Guustje, smakkend van verrukking. Wanneer hij er zo enkele binnen had, werd hij gaandeweg hoogst grappig opgewekt en wel eens zeer luidruchtig opgewonden. Dan deed hij voor de aardigheid de boeren na, waar zij gingen bedelen en waarvan zij leefden. - Kende gulder Stijn Verlizze? riep hij, terwijl de anderen reeds bij voorbaat schaterlachten. En gedrochtelijk-hinkend liep Guustje in 't rond, terwijl hij Stijn Verlizzes holle, grove stem nabootste: - Allo, jongens, steek ne kier 'n handje toe, 'k zal ulder tons ne kluts irdappels en 'n roggenenbrued geven! Hij zat vol van zulke grappen. Hij deed het oude Vloakske na: ‘Jóngens, dat 't moest regenen, - moar 't 'n zal nie regenen - en da 'k nie thuis 'n woare, - moar 'k zal thuis zijn - steekt den heuiwoagen binnen.’ Ofwel hij stotterde als Miel Vaprijs: ‘Ti ti ti ti ti ti tien cens os er ienen van ulder veur mij 'n commissie wil doen.’ En zelf moest hij onbedaarlijk om zijn eigen kluchten lachen; hij verslikte en hij stikte ervan; en hij kreeg dan gewoonlijk een niesbui: hij niesde twintig, dertig keer na elkaar, eerst uit de grap, weldra uit eigen opgewondenheid, tot hij het werkelijk be- | |
[pagina 575]
| |
nauwd kreeg en spoedig moest gaan zitten uitblazen. Daarmee was de dolheid eensklaps over; hij werd ineens heel stil, ging ergens steun zoeken tegen een boom of muur, en bleef ‘deuzig’Ga naar voetnoot1. zitten, zoals de anderen het noemden, onophoudelijk hoofdschuddend in zichzelf herhalend: - Ha, dat zijn nou toch dijngen newoar; da zijn nou toch dijngen! Welke ‘dijngen’ Guustje eigenlijk bedoelde werd niet duidelijker uitgedrukt, en erg bezwaar scheen er dan ook niet aan verbonden, want af en toe kreeg hij zo in zijn eentje weer een stille lachbui, tot hij tenslotte door de anderen werd opgetild en onder zachte overreding naar zijn huis gebracht, waar zijn vrouwtje meestal klaar stond, om hem zonder veel gemopper naar zijn bed te brengen. Guustjes vrouwtje... Hij was tweemaal getrouwd geweest en van zijn eerste vrouw had hij zeven kinderen en van zijn tweede drie. Toen de eerste stierf was Guustje zeer bedroefd over zijn eigen lot. De zeven kinderen waren geen last; die gingen mee bedelen zodra zij alleen konden lopen; maar Guustje was met de dood van zijn vrouw zijn huispret en zijn oppas kwijt en daar leed hij erg onder. Hij was toen al diep in de zestig en niemand dacht eraan dat hij zou zoeken te hertrouwen, maar 't duurde niet lang: zijn vrouw lag nog geen drie weken begraven, of Guustje liep ontredderd rond en vroeg van huis tot huis aan elke vrouw die huwbaar scheen, of ze 't met hem wilde wagen. Hij wou vooral niet nutteloos zijn tijd verliezen; nauwelijks was hij ergens gezeten, of hij kwam ernstig met zijn aanzoek voor de dag, zeggende dat de mensen hem wel kenden, dat iedereen wist welke voortreffelijke partij hij was; en hij haalde 't voorbeeld van zijn eerste vrouw aan, die met hem zulk een heerlijk leven had gesleten. Na heel wat weigeringen, vond hij er eindelijk een die toestemde. Het was een weduwe met één oog en vier kinderen, maar dat kwam er niet op aan bij de zeven andere van Guustje, evenmin als het nieuwe drietal, dat, in vier jaar tijdsverloop, de familiegemeenschap tot het getal van veer- | |
[pagina 576]
| |
tien afstammelingen deed stijgen. Dat leefde en krioelde allemaal als een nest hondejongen door elkaar, en Guustje was trots en gelukkig als een pauw; hij leek verjongd, hij liep rechter en flinker dan ooit met zijn plat over de arm toegevouwen zak aan het hoofd van de bende langs de wegen; hij was een figuur en een kracht geworden in de streek, hij had iets te betekenen in het dorp, geruggesteund door veertien onversaagde telgen, die zich elke ochtend in alle richtingen verspreidden om het nodige bij te halen. Die kracht kwam 't duidelijkst aan 't licht, wanneer ook anderen hém eens nodig hadden, zoals bij voorbeeld in verkiezingstijden. Guustje was kiezer, vier of vijf van zijn zoons waren reeds kiezers en de dravers kwamen naar hem toegelopen: - Guustje, zilde mee ou zeuns veur de katholieke lijste stemmen; veur de lijste van menier den baron? Dadelijk begon Guustje over de slechte tijd te jammeren. Het leven was zo duur, 't ging winter worden, hij had geen aardappels en geen steenkool meer, en meneer Daniël, ge weet wel, de zoon van de brouwer, had hem dat alles beloofd, als hij met zijn zonen wilde stemmen voor de liberale lijst, de lijst van meneer Vitál, uit 't kasteelken, die opkwam tegen de baron. De kiesdraver ging in zijn zak en gaf Guustje wat nodig was om wél voor de lijst van meneer de baron te kiezen. Guustje betuigde daarvoor zijn dankbaarheid, gaf zijn stelligste belofte, kwam de volgende ochtend bij meneer Daniël of bij meneer Vital, en begon ook dáár over de slechte tijd en de naderende winter te jammeren, en dat hij wel zeer tegen zijn zin zou genoodzaakt zijn tóch voor de lijst van de baron te stemmen, indien meneer Vital of meneer Daniël daar niet wat anders wisten op te vinden. Zo behoorde Guustje met zijn stam om beurten tot de meest uiteenlopende politieke gezindheden; maar waar hij nooit van weten wou, waar hij mee schimpte en op smaalde, dat was de socialistische partij. 't Was meer dan grappig, als hij in een van zijn dolle buien verkeerde, om hem de Gentse socialistische volksredenaars te horen nabootsen. Hij ging in 't midden van zijn bende staan, klom op een bank of stoel en | |
[pagina 577]
| |
schreeuwde met een stentorstem in 't lelijkst-overdreven dialects: ‘Maainsche! Waai 'n zaain gien barons of groaven, of gien raaike fabrikanten die miljoenen bezitten, woarmee da ze stemmen in de kiezaaingen omkupen; waai 'n zaain moar oarme wirkmaainschen laaik of ge gulder zelven zaait en waai komen ulder spraaiken van ulder politieke rechten en van ulder weirdigheid als maainsch’... De bende schaterde en proestte erop los van dolle pret; en Guustje, zich wild-opwindend, flapte er de gekste dingen uit, sloeg al spoedig over in een van zijn moedwillige niesbuien, niezend met steeds toenemend gedruis bij elke zin en ieder woord, proestniezend aan één stuk door en eindelijk losbrekend in een aanhoudend hoongegil, dat door de ganse bende samen werd herhaald. De mensen kwamen uit hun huizen toegestroomd om het spektakel bij te wonen; en eens deed hij 't terwijl de baron-burgemeester daar met zijn veldwachter voorbijkwam, na afloop van een vergadering in de gemeenteraad. Eenieder dacht: nu zal hij wel zwijgen, of meneer de burgemeester zal 't verbieden. Maar Guustje zweeg in 't geheel niet en de burgemeester gaf ook geen verbod: hij keek eens op, glimlachte even in zijn witte, aristocratische snor en stapte kalm door, vaag groetend zelfs met zijn zwart hoedje, gedistingeerd hinkend op zijn krukkestokje, terwijl de veldwachter met rood-gezwollen borreltronie onverschillig naast hem doorliep, alsof hij zag noch hoorde. Ja, Guustjes leven, - vooral in zijn tweede huwelijk - was absoluut voorspoedig en gelukkig. Meer dan eens heeft hij mij toevertrouwd hoe volkomen gelukkig hij was en slechts één vijand vreesde: het einde van dat geluk door ziekte en dood. De laatste is onverwachts en heel alleen gekomen, want Guustje is om zo te zeggen slechts enkele uren ongesteld geweest. Eens, op een kille najaarsavond, hebben de anderen hem, als naar gewoonte, ‘deuzig’ thuis gebracht; zijn vrouwtje heeft hem zonder mopperen uitgekleed en warm te bed gelegd; maar de volgende dag is Guustje blijven liggen, heeft ge- | |
[pagina 578]
| |
klaagd over pijn in de zij, heeft willen hoesten en niet kunnen hoesten; en 's avonds van de tweede dag was hij al dood, nadat hij nog een borreltje gedronken had om op te kikkeren. Het ging zo helemaal onverwacht en onvoorzien, dat geen mens het kon geloven en dat velen bij zijn doodsbed kwamen kijken, of hij soms niet weer een van zijn dolle grappen uithaalde. Mij spijt het, innig, dat Guustje dood is. Hij was wel maar een bedelaar, maar zulk een ‘type’ en er zijn niet veel typen meer in 't hedendaagse, gebanaliseerde leven. Hij verpersoonlijkte een kracht, een vrijheid, en in zijn slag was hij een aristocraat en een poëet, want hij had de geaardheid van een vogel - dat symbool, van de blijde onafhankelijkheid - die leeft van wat hij vindt en onverdroten zingt en jubelt, wanneer hij, rijk in zijn armoede, maar gezond en vrolijk is. En ook en bovenal: hij was bijna tweeëntachtig jaar oud; ik kende hem van kindsbeen af; ik kende hem gelijk de kerk van 't dorpje en de houten molen op de heuvel: door zijn; dood is iets veranderd in het landschap, zoals het zou veranderen wanneer de kerk werd afgebroken of de molen door de storm werd neergeveld. |
|