| |
| |
| |
De koe van Dons
I
Het sloeg vier uur in de keuken naast het slaapvertrek en Dons werd wakker. Hij telde in zijn slaapbeneveld brein de vagelijk gehoorde slagen nog eens na... een... twee... drie... vier... was meteen helder overtuigd dat 't werkelijk vier uur geslagen had. Hij zuchtte, wreef zich de ogen, kroop langzaam uit het bed, waarin zijn vrouw 't gezicht tegen de muur gekeerd, nog even bleef doorslapen.
Op zijn eeltige blote voeten die schraapten over de tegelvloer, kwam hij door de binnendeur in 't keukentje en stak er de stallantaren aan. Bij 't flauwe schijnsel keek hij machinaal op naar de ouderwetse klok, zag dat de wijzer vijf minuten over vier wees. Hij ging terug in 't kamertje, trok er zijn broek en vest aan. Zijn vrouw werd wakker en vroeg of 't al vier uur was.
- 't Es zjuust geslegen, antwoordde Dons.
- 'k Zal opstoan, zuchtte zij slaperig.
Hij zei verder niets. Dat hoefde ook niet. Het sprak immers vanzelf, dat de vrouw het vuur zou aansteken en de koffie warmen, terwijl hij in de stal de beesten ging verzorgen. Hij vond zijn klompen achter het houten beschot in het gangetje waar hij ze de vorige avond had gelaten en met de lantaren in de hand ging hij naar de voordeur en ontgrendelde die.
De septembernacht was koel en fris. De zuivere lucht prikkelde alsof het een ietsje gevroren had en heel laag in 't westen ging het halve maantje achter hoge, donkere bomen slapen, terwijl in 't midden van de hemel een grote, eenzame ster hing, flonkerend als een juweel. De lantaren, licht op en neer dansend in Dons' rechterhand, wierp even haar gele schijnsel over de ruige schors van enkele oude boomgaardstammen en bleef dan rusten op de gesloten koestaldeur, die groengeverfd was in de geelgekalkte muur met
| |
| |
zwarte plint. Dons lichtte de klink op en trad binnen.
De beide jonge kalfjes stonden dadelijk van hun strobed op, als 't ware om hem te groeten. Zij loeiden even, en ontlastten zich rustig, de kop naar hem gekeerd. Dons klopte in 't voorbijgaan op hun dijen en stapte door naar het beschot, waarachter de mooie melkkoe lag.
- Ala, Blesse, sloapkonte! riep hij, enigszins verwonderd dat de koe niet, evenals de kalfjes, bij zijn binnenkomen was opgestaan, zoals zij elke ochtend deed.
Maar toen Dons met zijn lantaren achter de afsluiting kwam zag hij geen koe, zag hij niets dan 't platgetrapte en bevuilde strolager, waarop het beest gelegen had.
- Blesse! riep Dons verbaasd en bijna dreigend. En hij holde naar het voerkot dat met een binnendeur in de stal kwam, niet twijfelend of de koe had zich losgemaakt en stond zich daar te goed te doen.
Maar in het voerkot, evenmin als in de stal, was iets van de koe te ontdekken!
't Werd eensklaps wonder ijl en vreemd in Dons zijn hoofd. Hij kreeg het gevoel alsof iemand hem een poets gebakken had die hij helemaal niet aardig vond, maar die zich dan ook bliksemsnel ten goede zou oplossen. Hij was wel boos en zeer ontdaan, maar 't scheelde toch niet veel of hij zou ook gelachen hebben ja, gewoon gelachen om die wonderlijke flauwe grap van een zo groot beest als een koe, die plotseling en spoorloos uit haar stal verdween. Was ze werkelijk weg, of had hij soms niet goed gekeken? Hij holde terug, hief met gestrekte arm zijn lantaren op, keek achter 't schut, keek in de hoogte, naar de binten van het dak, keek vorsend tussen de benen van de kalveren. Er kwam als 't ware iets onnozels in hem op: hij keerde, met een vork in zijn bevende handen, het strolager om, alsof het beest daar kon onder zitten; en hij klom met een ladder op de hooizolder, in de gekke verwachting dat hij de reuzengestalte daar onder de pannen heen en weer zou zien lopen.
Hij sprong naar beneden, rukte de staldeur open, liep in het donker rondom 't erf, hardop schreeuwend: ‘Blesse! Blesse! Kom, Blesse! Kom!’ En nogmaals de stal binnenrukkend vloog hij naar de lege plaats waar de koe had moeten staan en
| |
| |
greep zenuwachtig naar het halsterkoord waarmee het dier steeds aan zijn krib gebonden stond. Daar begonnen allebei zijn handen vreselijk te beven en zijn ogen spalkten zich, als van gruwel, wijd open. Dat koord... dat koord was doorgesneden en hing als een slap, kort stokje langs de krib! Zijn mooie melkkoe was gestolen... gestolen... gestolen! Hij riep het woord in waanzin uit; hij liep er als een gek mee rond zijn erf; hij herhaalde het schreeuwend, snikkend, jammerend op alle tonen: gestolen! gestolen! gestolen!... hij brulde het in 't aangezicht van zijn vrouw, die angstig in de duisternis naar hem toegelopen kwam; hij ging het uitgillen in de buurt, van huis tot huis, van hoeve tot hoeve, tot zijn erf vol mensen stond, die om de stal heendrongen, als om de plek waar een moord is gepleegd.
De dageraad was langzaam opgeklaard, opaalgrijs in 't mistig zonnegloren van een bladstille herfstochtend met roziggoud over de kruinen van de bomen; en ineengekrompen naast zijn haard zat Dons van wanhoop te beven en te schreien, terwijl de nieuwsgierigen steeds om de stal opdrongen en daarna even binnenkwamen om er meer van te horen en zo mogelijk, Dons enige moed in te praten. Zij voelden allen sterk en solidair de misdaad; het was of zij er allen rechtstreeks door getroffen werden. Wat heden bij Dons gebeurd was kon morgen bij een van hen voorvallen; en zij uitten woeste verwensingen; zij zouden de misdadigers, als ze die ooit te pakken konden krijgen, levend van elkaar willen scheuren. Dons, door de ramp als 't ware verpletterd, kon geen woord meer uitbrengen. Hij bleef daar somber-roerloos zitten, met zijn starende ogen vol tranen en alleen zijn adem hijgde kort en zwoegde, alsof hij een overweldigende lichaamsinspanning had gedaan. Zijn vrouw, daarentegen, herhaalde omslachtig voor al wie binnenkwam, het gruwelijk verhaal: hoe Dons als naar gewoonte om vier uur was opgestaan, hoe hij zich had aangekleed en 't licht ontstoken; hoe zij hem de voordeur had horen ontgrendelen en langs het plankier naar de koestal toegaan; en hoe zij kort daarop zijn wilde gillen had gehoord die haar, als 't ware krankzinnig van schrik, hadden doen naar buiten hollen. Zij
| |
| |
begon doorgaans haar verhaal met betrekkelijke kalmte, maar zij wond zich meer en meer heftig op onder het vertellen van de schokkende incidenten en eindigde telkens in een wanhopig en verward huilgebrabbel, waarbij zij krampachtig haar hoofd achteroversloeg en haar vuisten ten hemel knelde, alsof zij plotseling door een beroerte werd getroffen.
De burgemeester kwam binnen, vergezeld door een van zijn wethouders en door de dorpsveldwachter. Het was een rijke, dikke boer, met rood gezicht, die ook jeneverstoker was; een goede, jolige man die heel veel at en dronk en een heel licht-ontvankelijk gemoed had. Toen hij Dons daar bij zijn haard als 't beeld van stomme wanhoop zitten zag; en toen hij het verhaal van de vrouw had aangehoord, dat weer in een tranencrisis eindigde, werd hij zó meewarig-diep bewogen en ontroerd, dat ook hem tranen in de ogen kwamen; en hij riep uit, tot Dons gekeerd, met de plechtigheid van een eedaflegging:
- 'n Schriem nie mier, Dons, 'k zal ou helpen! Zue woar of da 'k hier stoa, 'k zal ou helpen! As ge binnen de drij doagen ou koe nie were gekregen of gevonden 'n hèt zal ik persuenlijk 'n omhoalijnge doen veur ou in 't dorp om ou 'n nieuwe koe te kuepen; en as ik nie genoeg 'n krijge zal ik er 't tekort van 't mijne bijleggen!
Dat waren nog eens woorden! Dat was nog eens gesproken voor een burgemeester en een gemurmel van ontroerde bewondering ging onder de toehoorders op. De wethouder knikte goedkeurend met het hoofd en de veldwachter bewoog even zijn sabel, als 't ware om de belofte van zijn burgemeester te bekrachtigen. En de burgemeester zelf, door zijn eigen schone woorden aangedaan, ging naar Dons en zijn vrouw toe en drukte hen beiden plechtig en warm de hand. De vrouw begon dadelijk weer overvloedig te schreien; Dons zei niets, maar zijn handen beefden en zijn adem hijgde zwaarder, alsof hij nog eens weer een pak te verzwoegen kreeg. Een nieuw gedrang greep aan de voordeur plaats; en Dons' broeder, die op een naburig dorp woonde en van de ramp reeds gehoord had, kwam haastig en ontsteld naar binnen. De burgemeester trok zich met wet- | |
| |
houder en veldwachter terug.
De broer was hevig opgewonden. Hij riep tot Dons: - Hoast ou! Klied ou aan en goat direct mee mee mij noar de stad! 't Kan gemakkelijk gebeuren da g'ou koe ginter ziet stoan, op de biestemort!
Dons hijgde en sidderde. Waarachtig? Zou het mogelijk zijn? Er glom eensklaps een wilde glans van hoop in zijn ogen en hij stond op, spoedde zich naar de slaapkamer, kwam na enige minuten terug, op zijn zondags aangekleed. Zijn vrouw, eensklaps aan dezelfde hoop vastgeklampt, wilde hem met geweld iets doen eten; maar hij weigerde, hij kon niets door zijn keelgat krijgen; hij dronk slechts in bevende haast twee grote koppen zwarte koffie. Naast zijn broer verliet hij 't huis en 't erf, beiden met brede, vlugge schreden over de boomgaard stappend. Zij verdwenen in een bocht van de landweg, door een sleep nieuwsgierigen gevolgd.
| |
II
In de stad, waar zij tegen tien uur met het lokaaltreintje aankwamen, begaven zij zich rechtstreeks naar de ‘biestemort’. Het was er een geweldig geloei en gekrioel van allerlei dieren en vehikels, maar Dons en zijn broer zagen alleen de koeien, die in dichte rijen naast elkaar onder de bomen stonden, met de veekopers in lange blauwe kielen er omheen. Zij liepen een voor een de lange rijen op en af, telkens stilhoudend, telkens, met hartkloppingen, menend dat zij Blesse zagen, telkens weer teleurgesteld tot zij eindelijk wel begrepen dat ze dáár vooral 't gestolen dier niet zouden vinden. De hoop, die Dons zolang nog opgehouden had, begaf hem nu ten enenmale en hij begon weer te beven en te hijgen en weldra kwamen ook weer de tranen der vertwijfeling in zijn ogen en zakte hij machteloos op een bank in elkaar. Een groep omringde hem en keek hem met verwondering aan; en de broer vertelde opgewonden het geval, waarnaar zij allen met de grootste aandacht en belangstelling luisterden. Een politieagent kwam er zich bij scharen en die ontnam aan de
| |
| |
twee broeders 't allerlaatste glimpje hoop: geen kwestie van, volgens hem, dat de dieven met de gestolen koe ter markt zouden komen; dat ware toch immers ál te naïef: waarschijnlijk zat het beest nu ergens verstopt, misschien wel dichter bij hun huis dan ze 't vermoedden; en zou daar enkele dagen opgehouden worden, tot de dieven de kans schoon zagen om het over de Franse grens heen te smokkelen. Dat kwam herhaaldelijk voor de laatste tijd.
Dons knikte langzaam en zwijgend met het hoofd en ook de broer zei nu geen woord meer. Beiden waren zeer geïmponeerd door de besliste mening van die steedse politieman met helm en sabel en voelden zich daar klein en machteloos in hun ongeluk te midden van al die drukte en het onophoudend geloei van de beesten.
- Goa noar de grens toe as g'ulder koe wil were zien! raadde de diender nog eens met nadruk aan en velen om hen heen beaamden zijn woorden; maar de twee broeders stonden radeloos: de grens, dat was het verre, het vreemde, het wijd uitgestrekte en gevaarlijk-onbekende! Hoe moesten ze daarheen? En wáárheen? En voor hoeveel dagen en nachten? En met welke kleine kans dan nog op welslagen? Zij beseften al 't onmogelijke van zulk een onderneming; en langzaam dropen zij af, wanhopig en geknakt, vaag hoofdknikkend onder de raadgevingen, vastbesloten echter die niet op te volgen. Zij sukkelden terug naar 't spoorwegje waarmee zij gekomen waren; en toen zij in de drukte van de overige reizigers aan het dorpsstationnetje waren afgestegen, sloegen zij, als 't ware zich schamend, een eenzaam zijpad in om geen mensen meer te zien en kwamen langs een omweg weer op 't boerderijtje. Dons koesterde nog even een vage schim van hoop, dat de koe misschien toch in zijn afwezigheid teruggekomen of gevonden was. O! wat een heerlijkheid zou dat zijn en hoe zou al zijn smart en wanhoop als ijle rook onder de uitstraling van zijn geluk verdwijnen; maar hij zag het reeds van verre als 't ware aan de muren van zijn huisje dat het een onmogelijke illusie was; en toen zijn vrouw hem op de boomgaard tegemoet kwam hoefden zij beiden aan elkander niets te vragen: de wederzijdse wanhoop stond duidelijk genoeg op beider aangezichten te le- | |
| |
zen. Neen neen: het mooie, kostbaar dier waaraan zij zo gehecht waren, was onherroepelijk verloren en de enige troost die hun nog overbleef was de belofte van de burgemeester: de plechtige, publiek geuite belofte, dat hij voor hen in 't dorp een omhaling zou doen, en er desnoods van 't zijne bijpassen, tot zij althans materieel voor de geleden schade vergoed werden.
Zij spraken daarover en klampten zich nu aan die laatste hoop vast, met al de kracht van hun vurig verlangen. De broer was weg en Dons en zijn vrouw zaten in de schemering weer bij de haard, de ogen starend door de kleine raampjes over de boomgaard, waar de stilte van de avond neerzeeg, in grijze wazigheid doorzeefd met rood en goud in 't verre westen. Zij somden op wie zo al in aanmerking zou kunnen komen om iets bij te dragen. De burgemeester had gezeid: ‘onze gemeente is rijk en zal veel geven’ en zij dachten nu aan al die rijken en taxeerden ze volgens rang, positie en verondersteld vermogen. Zonder twijfel mochten zij vast rekenen op meneer de pastoor en meneer de onderpastoor; op meneer Fitór van het ‘kasteelken’ en op meneer Triphon, die binnen de dorpskom van zijn goed leefde. De rijke juffrouw Toria van Schouwbroeck zou stellig niet in gebreke blijven, evenmin als de welgestelde juffrouwen Van Santen en de niet minder welgestelde juffrouwen Dufour. Er waren heel wat rijke, ongehuwde juffrouwen op Donkerzele! En er waren ook veel rijke boeren, zoals de burgemeester en zijn beide wethouders; en trouwens: zij herhaalden 't nog eens ter versterking van hun hoop, de burgemeester had immers plechtig in 't publiek beloofd, dat hij er desnoods van 't zijne bij zou leggen, mocht er iets te kort zijn!
Dons en zijn vrouw staarden elkaar een ogenblik stilzwijgend aan en, voor het eerst sinds de ramp, kwam er iets als een zweem van glimlach over hun lippen.
- Dat er ne kier te véle moest rondg'hoald worden! zei eensklaps de vrouw met een soort angst.
- Te vele! Te vele! schrikte Dons op zijn beurt. - Joa moar, wa hiet-e te vele?
- Duzen fran, bij veurbeeld, aarzelde de vrouw.
| |
| |
Ja, dat zou ook werkelijk heel veel zijn, heel wat meer dan de koe, hoe mooi ook, waard was. Dons keek zijn vrouw met spanning aan en eindelijk verklaarde hij:
- Da es nou gelijk. Veel of weinig, den burgemiester moe ons toch alles geven dat hij veur ons van de meinschen ontvangt.
De vrouw hoofdknikte, onvoorwaardelijk goedkeurend. Dat was niet tegen te spreken; en dat troostte. Ja, al was er ook duizend frank, al was er tweeduizend frank en meer, de burgemeester moest het hun toch alles afdragen. Zij kregen eensklaps een gevoel van weelde, iets als een bron die naar hen toe welde, in milde overvloed. De glimlach accentueerde zich op hun gezicht, hun ogen blonken en Dons, die nog de ganse dag haast niets gegeten had, kreeg plotseling scherpe honger en vroeg aan zijn vrouw of zij niets voor hem had. Welzeker had ze wat, en nog wel iets heel lekkers ook. Zij verdween even in 't slaapvertrek en kwam terug met een prachtig eind gedroogde worst.
- Hoho! Hoho! riep Dons, als voor een té grote weelde. - Tuttuttut! 't Mag er af; 't 'n komt er vandoage nie op aan! meende de vrouw.
En samen aten zij 't hele eind op, in 't schemerduister, en dronken daarbij een grote kruik bier. Licht duizelig, met een rustig gevoel van voldaanheid, begaven zij zich te bed.
| |
III
Een tweede dag verliep. De opgewonden nieuwsgierigheid en emotie van de mensen begon wat te luwen en van de koe was nog steeds niets te horen. Dons en zijn vrouw hadden 't niet graag aan hun buren durven bekennen, maar in de grond van hun hart hoopten zij nu heimelijk dat de koe maar niet meer zou teruggevonden worden. Zij leefden nog alleen in de verwachting van de omhaling en Dons was vastbesloten de volgende ochtend naar de burgemeester toe te gaan en hem te verzoeken nu maar dadelijk zijn ronde aan te vangen. Hij had zelf een plannetje opgemaakt; hij droeg een lijstje in zijn hoofd: eerst bij meneer de pastoor, daarna bij meneer Fitór,
| |
| |
daarna bij juffrouw Toria van Schouwbroeck, daarna bij meneer Triphon, enz. enz. en hij, zou de burgemeester voorstellen met hem mee te gaan op zijn ronde, als levend slachtoffer, om het medelijden van de mensen op te wekken... en meteen te zien hoeveel werd opgehaald. Niet dat hij de burgemeester niet vertrouwde; maar hij kon hem op die wijze zijn taak vergemakkelijken, al was 't maar door direct de voor hem geïnde bedragen zelf te incasseren. Weer was het avond, en weer zat hij met zijn vrouw naast de haard daarover te prakkizeren en te redeneren, toen zijn aandacht plotseling naar buiten, in de bijna gans gevallen duisternis, door een vreemd en onverwacht geluid werd afgeleid.
- Wa es dat? Huerde datte? zei hij tot zijn vrouw.
Samen luisterden zij even, roerloos, met strakke, op de reeds gesloten luiken gevestigde ogen.
Daar hoorden zij 't geluid opnieuw: een soort van dof en klagelijk gekreun, dààr, op hun boomgaard, in de richting van de stal.
- Och Hiere toch! schrikte de vrouw, doodsangstig; en zij vouwde bevend haar handen samen.
- 'k Goa zien! zei Dons, vastberaden opstaande.
- O, past toch op! Pakt ou geweire mee! smeekte de vrouw. Hij nam zijn oud, verroest geweer, dat in de zwarte schoorsteenmantel hing, trok de haan over, ging sluipend op zijn tenen naar de voordeur, die hij voorzichtig opende. De vrouw volgde zijn bewegingen met star-verschrikte ogen. Daar klonk voor de derde maal, op de boomgaard, het akelig onheilspellend geluid. Gebogen, 't geweer gericht, stapte Dons in het schemerduister naar buiten.
Maar bliksemsnel kwam hij weer binnen en riep met doffe, hartstochtelijke opwinding:
- Fielemiene! Fielemiene! Wilde nou ne kier wa weten! 't Es Blesse! Z'es doar were! Ze stoa veur de staldeure!
- 't Zijn leuëns! gilde de vrouw, alsof ze voor de gek gehouden werd.
- 't 'n Zijn gien leuëns! riep Dons verontwaardigd. - Kom mee; toe, hoast ou, ge zil ze zien! Opnieuw weergalmde het geluid, dat nu duidelijk op een dof geloei leek.
De vrouw holde met Dons naar buiten. En, werkelijk, daar
| |
| |
zag ze 't beest tegen de staldeur staan, reusachtig-groot in de schemering, met naar hen omgekeerde kop.
- Ha moar dat 'n ès Blesse niet! kreet de vrouw, terwijl zij er toch wel zeker van was, dat het niet anders dan Blesse wezen kon.
- Ge wor gij zot, geluef ik! bromde Dons. Hij liep naar het beest toe, opende vlug de staldeur en de koe trad binnen, zo klaar als het maar kon beduidend, dat ze daar volkomen thuis was. Zij stapte recht naar haar gewone plaats; en de kalfjes, die reeds lagen, herkenden haar, en stonden blijloeiend op, en ontlastten zich.
- Ha moar jongens toch! Ha moar meinschen toch! Ha moar Hiere Godheid toch! kreet de vrouw als krankzinnig met de beide handen op haar benen slaande.
- Zwijg! zei Dons met doffe stem. - Zwijg en hoalt de lanteirn. Woar es mijn geweire? Hier! 'k Wille weten hoe dat die koe hier were gekomen es!
Hij rende naar buiten, liep, met gemikt geweer, het hele erfje rond, doch zag noch hoorde iemand. Zijn vrouw kwam aan met de lantaren; hij volgde haar in de stal, sloot de deur achter zich toe.
Daar stond Blesse, vuil en afgemagerd, de kop gebukt naar 't strolager, waaraan zij gulzig knabbelde. Het dier was blijkbaar uitgehongerd; Dons liep haastig om een korf vol voer en gooide 't in de krib. De koe begon te eten, zonder ophouden, als een malende machine.
Zij drongen met hun lantaren rondom het dier en bekeken het van alle kanten. Ach! ach! wat zag het arme beest er droevig uit? Het had zich blijkbaar zelf uit zijn gevangenis bevrijd: het droeg geen touw noch halster om de strot en op het linkervoorbeen gaapte een bloedige wonde, alsof het zich aan scherpe prikkeldraad bezeerd had. De vrouw begon van smart te snikken en te kreunen.
Het wonderbaarste was echter, dat noch Dons, noch zijn vrouw, bepaalde blijdschap voelden. Zij waren geheel en al door het geval overdonderd. Zij liepen gejaagd heen en weer, telkens nog en telkens weer de koe bekijkend; en af en toe rende Dons nog eens in de duisternis met zijn geweer rondom het erf, waar hij de indruk kreeg alsof het spookte.
| |
| |
Eindelijk kwamen zij iets tot bedaren en konden zij enigszins rustiger de gebeurtenis overwegen.
- 't 'n Zal nou zeker nie nuedig zijn dat den burgemiester zijn omhoalijnge doet, zei eensklaps de vrouw.
Dons, de blik strak op de koe gevestigd, gaf niet dadelijk een antwoord. Hij scheen diep na te denken, te wikken en te wegen.
- 't Es te zeggen... begon hij eindelijk, met aarzeling.
Aandachtig keek de vrouw hem roerloos aan. Zij dronk als 't ware de woorden uit zijn mond.
- 't Es te zeggen... hernam hij... wa zal die bieste nou nog weird zijn? Hee ze gien ziekte opgedoan? Zal ze niet dued goan van de gevolgen...?
Hij zweeg; en zij keken elkander vragend aan. Er ontstond een lange, ingespannen stilte.
- Joa moar... os den burgemiester huert dat de koe were gekomen es... vreesde vrouw.
Als gesard schudde Dons het hoofd en zijn wenkbrauwen trokken zich fronsend samen.
- Hij 'n moe hij da nou nog nie weten! zei hij eensklaps op besliste toon.
- Ha joa moar, toch...! schrikte de vrouw.
- Niemand... ging Dons met gedempte stem voort, zijn gedachte volgend,... - niemand 'n hee z' hier weer op 't hof zien komen; en zij, die ze gestolen hên, 'n zillen het natuurlijk nie uitbrengen dat ze ze were kwijt zijn. Niemand, dus, 'n weet er, dat we ze weerom hên...! Als ik nou van de oavend nog ne kier noar mijn broere toe gijng en hem zei: Stien, luister ne kier, 'k hè mijn koe were, moar z'es ziek en ze zal misschien duedgoan. Da 'k ze bij ou op stal mocht zetten, Stien, binst dat den burgemiester hier in de gemiente zijn omhoalijnge doet, niemand 'n zoe d'r achterdenken op hên en we zoen keunen afwachten hoe dat de dijngen luepen?...
De vrouw sloeg haar handen in elkaar. Ja, dat was een goede gedachte. Men kon 't althans proberen. Voor die paar dagen, terwijl de burgemeester zijn omhaling deed, zou het geen argwaan wekken. Maar dan moest de koe ook dadelijk weer weg, vannacht nog, naar het naburig dorp, op Stiens
| |
| |
boerderijtje.
- 'k Goa d'r sebiet noartoe! zei Dons.
Sluipend verlieten zij de stal en tien minuten later was Dons reeds op weg, naar zijn broer toe. Stien lag al te bed maar Dons klopte hem op en terstond kregen zij akkoord: Stien zou onmiddellijk de koe komen halen en als beloning zou hij de helft krijgen van 't bedrag dat de burgemeester voor Dons ophaalde.
Nog vóór de dageraad in 't oosten rozigde, stond de koe heimelijk en veilig op Stiens boerderijtje verstopt.
| |
IV
Die zelfde ochtend, al van in de vroegte, ving de burgemeester zijn ronde aan. Zijn solidair gevoel van medelijden en zijn blakende ijver voor het geval waren ook wel, in die twee dagen, enigszins gezakt, maar hij had het nu eenmaal, ten aanhore van velen, plechtig beloofd en als burgemeester moest en wilde hij ook zijn belofte gestand doen. Hij begon met zijn naaste buurman, de rijke baas Baete. Baas Baete was een oude vrijgezel en woonde op een grote hoeve, met veel knechts en meiden. Hij had de naam van een zeer wijs en bezadigd man, zó wijs, zó bezadigd, dat hij zelfs nooit had willen deel uitmaken van de dorpse gemeenteraad, wat hem toch herhaaldelijk gevraagd was. Hij had een kort en dik lijf met afzakkende schouders en een bleek-bol gezicht met kale schedel, als een vetblaas. Hij was buitengewoon traag in al zijn woorden en bewegingen, zodat men goed de tijd moest hebben wanneer men iets met hem wenste af te handelen.
Baas Baete zat in zijn leunstoel naast de haard toen de burgemeester binnenkwam. Hij groette vaag, met een langzaam gebaar van de hand, en wees de bezoeker een stoel. En, toen deze gezeten was, vroeg hij, met heel trage woorden:
- Wat es er... van... ouën... dienst... burge... miester?
De burgemeester zette hem dat doel van zijn bezoek uiteen. Baas Baete luisterde roerloos, zonder dat er iets op zijn bleek-bol gezicht enige gewaarwording verried. En eerst
| |
| |
toen de bezoeker reeds een ruime poos had uitgesproken vroeg hij, met hopeloze traagheid:
- Bur... gemiester,... zoedt-e... nie 'n... halveken... pakken?
De burgemeester had niets geen lust om zo vroeg reeds jenever te drinken, maar hij durfde niet weigeren, uit vrees baas Baete te mishagen.
- Ha... 'n halveken 'n zoe percies gien kwoad doen, meende hij.
Met inspanning stond Baete op en slofte naar een ouderwetse glazen kast, die tegen de muur stond. Hij haalde er een fles uit en twee glaasjes en schonk die langzaam vol.
- San...tus, zei hij, met de burgemeester aanklinkend. En toen hij zijn glaasje in één langzame teug geledigd had keerde hij zich om en ging, ineengezakt, sleepvoetend, een zijvertrek binnen. Na geruime tijd kwam hij weer te voorschijn en stak de burgemeester met gesloten hand iets toe.
- Neem... burge... miester, zei hij.
Het was een zilveren tweefrankstuk! Gapend van verbouwereerdheid keek de burgemeester op; en het ontsnapte hem onwillekeurig:
- 't 'n Es nie stijf vele, boas Boate! Op die manier 'n goan we 'r nie komen!
Langzaam knikte baas Baete met het hoofd en, op een toon van grote wijsheid, terwijl zijn doffe, waterzakkige ogen even opleefden, het hij deze verbluffende woorden horen: - Donker... zele, hee dertienhonderd... vijf en tsjeventig... inweuners... As iederen inweuner... geeft... gelijk ikke... zilde geld te veel hên... om Dons 'n nieuwe koe... te kuepen...
- Ha joa moar, boas Boate,... sakkerdzu! viel de burgemeester opgewonden uit. Maar hij begreep wel dat het vruchteloze moeite was; hij drong niet aan, bedwong zijn toorn en verliet met een korte groet de ouderwetse boerenkeuken, terwijl baas Baete, zuchtend van de inspanning, met afzakkende schouders naar zijn leunstoel terugslofte.
- Wacht 'n beetsen; 'k zal 't wel anders goan doen! bromde de burgemeester woedend toen hij van 't erf stapte. En met grote passen spoedde hij zich naar de boerderij van Guust de
| |
| |
Waele, zijn eerste wethouder, die niet verre daar vandaan woonde en die met hem bij Dons geweest was op de ochtend dat de diefstal werd ontdekt.
- Guust, zo begon hij dadelijk, zodra hij binnen was, - 'k ben op mijn ronde, ge weet wel, veur die koe van Dons, en 'k kome van boas Boate, die mij vijfentwintig frank gegeen hee. Mag ik ou uek veur zueveel optiekenen?
De Waele was een oude, sluwe, geslepen, voorzichtige boer, die niet voor gewoonte had over één nacht ijs te gaan, terwijl hij daarentegen wel angst voelde aan koud water zich te branden. Hij had een geelbruin gezicht vol kleine rimpels, die zich vooral om zijn diepliggende, kleine schitteroogjes samentrokken en aan zijn tronie een uitdrukking gaven of hij aldoor de grootste en innigste pret had. Hij schrikte hevig van de woorden van de burgemeester. en zijn oogjes: verdwenen haast geheel en al onder hun rimpels; maar hij herstelde zich terstond; hij keek de burgemeester even heel diep-ernstig aan en begon dan dadelijk weer te rimpellachen; en hij antwoordde heel druk, met gulle, vriendelijke stem: - Ha, burgemiester, vijfentwintig fran es natuurlijk stijf vele; en boas Boate es veel rijker as ik en hij 'n hee gien kinders op te kwieken; maar ala, 't es 'n ongelukkig geval en we zillen doen da we keunen. Zet ou, zet ou 'n beetsen, burgemiester. Weet-e watte, 'k goa d'r ne kier mee de vreiw over klappen. Z'es doar zjuust no ar 't land gegoan. 'k Goa d'r direct achter luepen. Binnen vijf menuten ben ik were! Hij het de burgemeester geen tijd om iets in 't midden te brengen; hij riep naar Fálderie, zijn oudste dochter, die met twee emmers uit de stal kwam, dat ze de burgemeester eventjes in huis moest gezelschap houden en hem een glas bier of een borrel presenteren; en weg was hij, het hek uit, het veld in, in een oogwenk buiten bereik en zicht.
Hij bleef echter heel wat langer weg dan vijf minuten en toen hij eindelijk terugkwam zag men weer bijna geen ogen meer in zijn gezicht van al de rimpels die hij trok.
- Da zijn nou toch dijngen! jammerde hij. - 'k Miende dat 't wijf op 't land was en Vloaksken zeg mij doar da ze verder op getrokken es noar 't dorp toe, om commissies te doen.
| |
| |
De burgemeester, die zich in het gezelschap van de knappe Fálderie niet verveeld had, keek lachend op en antwoordde: - Ha joa moar, w'n hên wij moeder nie nuedig, Guust, Fálderie kan da uek wel doen.
De Waele rimpellachte tegen, maar keek zijn dochter veelbetekenend aan.
- 'k Zoe 't heur toch iest willen vroagen. Z'es 't zij, die heur die dijngen aantrekt; es 't nie woar, Fálderie? zei hij.
Fálderie beaamde dat moeder zich uitsluitend met die soort van kwesties bezighield en dat ze 't bepaald kwalijk nemen zou als een van hen het in haar plaats deed. Er was een korte stilte. Zij keken elkaar wantrouwig aan.
- Weet-e watte, burgemiester, kom morgen ne kier were; ge zil beschied hên, zei eindelijk de sluwe boer.
De burgemeester grijnsde. Hij voelde dat hij voor de mal gehouden werd, dat hij niets krijgen zou. Het enig wat hem met het plan van terug te komen enigszins verzoende was het vooruitzicht dat hij de knappe Fálderie, die hij eventjes in de dij geknepen had terwijl hij met haar alleen was, misschien nog eens zou kunnen pakken. Bezwaarlijk daarentegen was de gedachte dat De Waele misschien wel met baas Baete zou gaan praten en dat 't bedrog daardoor zou uitkomen. Hij stond op, teleurgesteld en toch niet helemaal ontevreden; hij zei dat hij de volgende ochtend zou terugkeren, drukte Fálderie de hand, om nog eens even iets van haar te voelen; en De Waele, rimpellachend met zijn schitteroogjes, begeleidde hem over het erf. Nauwelijks was hij de deur uit of De Waeles vrouw, die zich op raad van haar man in achterhuis verstopt gehouden had, kwam de keuken binnen ze zei op zeer besliste toon tot Fálderie:
- Niets geven, zille; giene eens! En os hij morgen uchtijnk were komt 'n es er niemand thuis!
| |
V
Toen hij De Waeles hof verlaten had, vroeg de burgemeester zich ernstig af of hij nog wel enige verdere poging zou wagen. Die malse kneep in Fálderies dij was eigenlijk de
| |
| |
enige aangename gewaarwording, die hij van heel zijn onderneming had onthouden. Terwijl hij daarover; liep na te denken en te piekeren, zag hij van verre, onder het gouden herfstlover van de populierendreef die hij volgde, meneer de pastoor in de mulle zandweg naar hem toekomen. Dat was nu niet precies een ontmoeting waarnaar hij zeer verlangde. Het haperde een beetje tussen meneer de pastoor en hem. Dat kwam naar aanleiding van een nieuwe communiebank die meneer de pastoor van de gemeentelijke overheid in zijn kerk verlangde, en die de burgemeester, daarin akkoord met zijn gemeenteraad, bleef weigeren. Weigeren is wellicht te kras uitgedrukt, maar de burgemeester talmde, stelde uit, beweerde dat er nog geen geld genoeg in kas was. Niemand in het dorp, behalve dan de pastoor en enkele rijke kwezels, was trouwens overtuigd van de dringende behoefte aan een nieuwe communiebank. De oude stond daar nu al zoveel lange jaren en zo ontelbaar veel goede gelovigen hadden daar aangezeten en waren ermee op weg naar de hemel gebracht; waarom zou die nu ineens niet meer deugen en ten koste van grote sommen geld, die de belastingsschuldigen zouden moeten betalen en die de gemeente wel nuttiger kon besteden, door een nieuwe moeten vervangen worden? Maar 't bleef een strijd tussen pastoor en burgemeester: de eerste liet niet los, de tweede gaf niet toe; en telkens als zij elkaar ontmoetten hadden ze 't daar onvermijdelijk weer over.
Nu ook weer. Zodra meneer de pastoor de burgemeester herkend had, kwam hij naar hem toe, bleef midden in de landweg vóór hem staan, stak zijn rond buikje naar voren, glimlachte en begon:
- Schuen weer, hè, burgemiester! Zij-je ne kier op ou ronde.
- Joajik, menier de páster; 'k ben bezig mee mijn omhoalijnge te doen; ge weet wel, veur die koe van Dons, antwoordde de burgemeester.
- Haaa... da es 'n goe wirk, 'n goe wirk, herhaalde meneer de pastoor met zalvende overtuiging... - 'k Ben blije, burgemiester, da g'ou mee goeje wirken bezighoudt... Hoe zit da nou mee de communiebank! Hè-je doar nou al ne kier serieus op gepeisd? Es er al nen dag bepoald om die kwestie
| |
| |
op de dagorder van de gemienteroad te brengen? 't Begint tijd te worden, burgemiester. D'r es hoaste bij. 'k Zoe hem geiren veur Kerstdag hên.
De burgemeester, die even van plan was zelf aan de pastoor iets te vragen voor de koe van Dons, voelde zich dadelijk uit 't veld geslagen. Hij durfde nu niet meer.
- 'k Zal doen da 'k kan, menier de páster, antwoordde hij ontwijkend, als altijd door 't prestige van het geestelijk kleed geïmponeerd en zonder moed om voor zijn eigen mening uit te komen.
De geestelijke keek hem strak en peilend in de ogen aan en puntte zijn buikje als 't ware dreigend naar hem toe.
- Joa moar, burgemiester, ge zegt da nou al sedert moanden, voer hij op ietwat verwijtende toon voort. - Wannier komt er nou eindelijk ne kier iets van? Keunde mij nou ne kier 'n bepoalde doate zeggen?
- 'k 'n Ben nie allien om doarover te beslissen, deemoedigde de burgemeester, - moar 'k zal mijn beste doen; 't beloof ou da 'k er zal van spreken op d'iest komende vergoarijnge. - Zal 't zéker zijn? vorste de geestelijke.
- Zeker, huel zeker! Ge meugt erop rekenen! beloofde nog eens de burgemeester.
De pastoor liet hem eindelijk los en diep zijn pet afnemend vervolgde de burgemeester zijn weg.
- Sakkernondidzju! bromde hij in zichzelf.
Nu had hij helemaal geen moed meer om nog verder te gaan bedelen. Hij was nu wel ten volle overtuigd dat hij zogoed als niets zou ophalen en dat hij heel alleen zou staan met zijn gekke, onbezonnen-plechtige belofte er het nodige bij te passen. Hoe had hij toch zo oerdom kunnen zijn! 't Was altijd 't zelfde met hem. Hij werd veel te licht bewogen; was altijd veel te goedhartig, deed maar steeds beloften die hij toch niet houden kon. Wat moois die laatste belofte nu weer! Bijpassen! Hij zou er juist álles mogen bijpassen! 't Was tóch te gek! Dat kon toch niet! Hij dacht daarover na, met bezorgdheid en inspanning, breed en opgewonden schrijdend door de landweg, onder het gouden lover van de herfstbomen. Bijpassen! Maar, verduveld, er was niet bij te passen, aangezien hij niets ontvangen had! Die twee frank
| |
| |
van Baete telden immers niet mee. Hij zou ze teruggeven. Hij bleef staan, roerloos-ingespannen denkend; en eensklaps juichte 't in hem op: hij had zijn plicht gedaan, zijn belofte gehouden, niemand kon hem iets verwijten; hij zou nu maar zijn totaal mislukte omhaling staken en Dons laten weten dat het hem speet, maar dat hij tevergeefs al het mogelijke had aangewend om hem de vergoeding te bezorgen.
Zijn besluit was vast genomen en hij keerde vlug op zijn schreden terug. Hij had nu maar één angst meer: dat hij nog iemand kon tegenkomen die, wetend dat hij aan het collecteren was, hem iets voor Dons zou geven. Langs allerlei kanten en zijpaadjes sloop hij naar zijn boerderij terug; en, zodra hij thuis was stuurde hij zijn koewachter met de twee frank naar baas Baete terug en zond hem verder naar het hoevetje van Dons om deze te berichten dat hij hem de volgende dag moest komen spreken.
Wat het te verwachten antwoord van De Waele betrof, daar zou hij zelf naar toe gaan en rustig aan Fálderie mededelen, dat de zaak geen verder verloop zou hebben.
| |
VI
Dons schrikte geweldig toen het koewachtertje hem kwam mededelen, dat de burgemeester hem de volgende ochtend verlangde te spreken. Hij twijfelde geen ogenblik of de hst met de koe was ontdekt. Hij vloog dadelijk naar zijn broer toe, die net zo hard schrikte en er met klem op aandrong dat de koe nog die avond werd teruggehaald, om zelf niet in moeilijkheden met het gerecht verwikkeld te geraken. Verder ried hij zijn broer met nadruk aan niet te wachten tot de volgende ochtend, maar liefst zonder uitstel naar de burgemeester toe te gaan om er zo spoedig mogelijk achter te komen hoe de zaak eigenlijk in elkaar zat. Dons moest daar maar wat verzinnen en er desnoods op losjokken en hoe dan ook zichzelf en zijn broer uit het gevaar en de benauwdheid zien te redden.
Met een benepen hart toog Dons onmiddellijk naar de burgemeester toe. Hij trof hem nog gelukkig op zijn hoeve aan
| |
| |
en excuseerde zich over zijn voorbarige komst. De burgemeester had daar echter geen bezwaar tegen en ontving Dons met een toeschietelijkheid die de bezoeker zeer bevreemdde. Hij begon dadelijk over het treurig geval en drukte er zijn innig leedwezen over uit, dat hij in 't geheel niet geslaagd was. Dons, die zich op zijn minst, aan scherpe verwijten en misschien wel ernstige bedreigingen verwachtte, leefde verademend weer op. Hij begreep terstond dat de burgemeester nog niets vermoedde en oordeelde het passend een gedrukte klaagtoon aan te slaan. De burgemeester kon daar heel goed in komen en jammerde solidair met Dons mee. Zijn licht geroerde emotiviteit kreeg hem weer flink te pakken en een pijnlijke strijd ontstond in zijn binnenste. Zou hij dat arm en ongelukkig klein boertje nu helemaal ongetroost laten vertrekken, of zou hij toch iets voor hem doen, ten koste van zijn eigen beurs. 't Gevoel van meewarigheid overwon dat van zelfzuchtige berekening. Hij tastte in zijn binnenzak, haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf Dons, met een soort van wrong, alsof het hem toch wel grote moeite kostte om het van zich los te krijgen, een bankbiljet van vijftig frank.
- Neem, Dons, zei hij; - 'k doe wat ik kan.
Dons nam het aan en dankte, en tranen kwamen in zijn ogen. Hij ging gebogen heen, gedrukt als 't ware door zijn smart en tevens door de weldaad. De burgemeester vergezelde hem met troostwoorden tot aan het hek. 't Was toch maar goed, dacht hij, dat hij 't gedaan had, al was het ook een grote som. Hij moest toch wel iets doen, als burgemeester. 't Zou hem ten goede komen in de volgende verkiezingen. En nu hij toch op weg was liep hij nog een eindje verder door, om aan De Waele en Fálderie het verder verloop van de zaak bekend te maken. Dat kon ook geen kwaad: zij zouden een goede opinie van hem hebben.
Toen de schemering was ingevallen trok Dons naar 't boerderijtje van zijn broeder toe en haalde er de koe terug. Hij vertelde maar liefst niet van de vijftig frank die hij van de burgemeester had gekregen. Eerst was hij van plan het wél te zeggen, maar hij bedacht zich onderweg dat hij er dan iets van zou moeten afstaan en hij had al zoveel schade, en smart, en
| |
| |
tijdverlies geleden! De broer jammerde geducht over 't verkeerd verlopen van de zaak, die zich eerst zo mooi liet aanzien, maar was ten andere toch blij dat ze niet met het gerecht zouden af te rekenen hebben. In de duisternis ging hij een eindje met Dons en de koe mee. Zij liepen langs gecompliceerde omwegen en kwamen geen enkel mens tegemoet. Bij een kruisweg keerde de broer terug en even vóór elf uur stond de koe weer op stal. Met de lantaren liepen Dons en zijn vrouw om het dier heen en constateerden dat het er goed uitzag en dat de wonde aan het linkerbeen zo goed als genezen was. De kalfjes, die reeds sliepen, waren opgestaan en hadden zich ontlast.
Dons en zijn vrouw voelden zich moe en gedrukt na al de geweldige emoties van die drie dagen. Zij waren nu toch wel zeer tevreden dat zij hun mooie koe terug hadden, maar de hersenschim van het profijtje dat zij zich daarbij nog hadden voorgesteld vergalde enigszins hun vreugde! 't Was toch alles zo raar gelopen met die hele geschiedenis! Wie had nu eindelijk die koe gestolen? En hoe was ze dan teruggekomen? En wat zouden de mensen nu zeggen omdat ze terug was? En, ja, wat zou de burgemeester zeggen? Zou hij nu zijn vijftig frank niet terug komen vragen? Hoe moest heel die verwarde boel eigenlijk klaar worden gespeeld?
De boel speelde zich klaar en niet klaar. Gedurende verscheidene dagen bleven Dons en zijn vrouw zogoed als onzichtbaar. Zij hielden zich voorzichtig in hun huis verscholen en dat trof samen met het weer, dat plotseling heel slecht geworden was, met wind en regen en veel slijk over de wegen, mitsgaders met de tijd van 't jaar, waarin de dagen telkens korter werden en de schemering steeds vroeger inviel. Zo zagen zij meer dan een week lang geen enkel mens en daar het koetje strikt op stal gehouden werd, was er ook nog niemand die iets van zijn terugkomst vermoedde.
Tot op zekere ochtend, na meer dan veertien dagen, het gerucht eensklaps rondliep, dat Dons zijn koe teruggekregen had. De buren kwamen hoogst verwonderd en nieuwsgierig kijken en Dons diende aan allen het wonderlijk verhaal op: hoe de koe daar eensklaps op een avond aan hun deur stond, vele, vele dagen nadat ze weggestolen werd; en hoe ze ge- | |
| |
wond was, en hoe zij afgemat, en afgemagerd was, zo, dat Dons sommen had moeten besteden om ze enigszins weer bij te brengen. Hij ging er nog gebukt onder beweerde hij; zij zou dat jaar geen kalf krijgen; zij zouden geen melk hebben; zij waren half geruïneerd!...
De mensen sloegen van verbazing hun handen in elkaar, spraken van toverij, van duivelse streken. Anderen glimlachten geheimzinnig, voelden er iets anders achter, vertrouwden 't zaakje zo maar half. De burgemeester kwam ook zien en horen, vergezeld van Guust de Waele, die bijna geen oogjes had van 't rimpellachen en van zijn dochter Fálderie, aan wie vrouw Dons met schrille stem heel 't wonderlijk geval nog eens uiteendeed. Eerst was de burgemeester vrij stug en liet duidelijk genoeg verstaan dat zijn gift van vijftig frank wel zeer overbodig was geweest. Maar voor het bedroefde gezicht en de rampspoedige verhalen van Dons en zijn vrouw en ook wel door de tegenwoordigheid van Fálderie kreeg de emotie hem weer te pakken en hij drong niet aan. De hele geschiedenis was en bleef verward en troebel en werd algauw spreekwoordelijk in 't dorp; en nu nog wanneer daar een of andere ingewikkelde en duistere zaak voorkomt, klinkt het meer dan eens, met een ondeugend lachje en een olijk geknipoog:
- 'n Beetje geduld; 't zal misschien nog wel terecht komen... gelijk de koe van Dons!
|
|