| |
| |
| |
'k Herinner mij...
| |
| |
Meester Gevers
Telkens als ik weer aan meester Gevers denk, voel ik stille weemoed in mij komen... Ik denk aan 't dorpje waar hij woonde, en dat ik zo dikwijls heb gezien, bij schemeravond, met zijn eenzaam, spits kerktorentje, boven de laag-gehurkte groep van de huizen, scherp en donker afgelijnd tegen de lange, lage, koperblonde zonsondergangstreep in 't westen. Een brede, gele zandweg met diepe wagensporen kronkelde er dwars door de velden van vruchtbaarheid heen. Het lag een beetje hoog, gelijk een wachtpost op de uitkijk, en van alom in 't ronde woei een frisse lucht er overheen, als een serene atmosfeer van kalmte en geluk.
Meester Gevers was de onderwijzer van het dorpje. Hij was, toen ik hem leerde kennen, een man van omstreeks vijfenveertig. Ik zie nog, wanneer ik aan hem denk, de eigenaardige uitdrukking van zijn bril-ogen, iets vreemds en bijna angstwekkends, een wonder mengsel van schrandere scherpheid en schuwe achterdocht, een flikkering van durf onder een schaduw van vrees, iets onrustig en iets raadselachtig, dat je 't onbevredigend gevoel gaf of die man het echtste en het innerlijkste van zijn wezen steeds verborgen hield. Zijn mond was doorgaans vriendelijk-glimlachend, maar een dichte bruine baard en snor verborg de omtrek van zijn lippen; zijn handdruk was steeds gul en krachtig, maar met iets bevendknellends in zijn gulle kracht, alsof die hand zich reddend vast wou klampen. Je voelde een vaag en onbestemd medelijden met hem, en zijn ontmoeting wekte ook iets griezeligs in je op; je zag hem graag komen en je was blij wanneer hij heenging. Hij was een van die mensen, die als 't ware een atmosfeer van onrust en onzekerheid om zich heen verspreiden.
Arme, goede meester Gevers, dat alles was toch maar een
| |
| |
eerste impressie, die zo dadelijk verzwond bij wie hem beter kende. Goed was hij, innig-goed, en zijn zachte goedheid was het die hem schuw en schuchter maakte en de mensen vaak verkeerd over hem denken deed. Zó weinig vroeg hij van 't leven, zó veel deed hij om dat weinige te verdienen, maar 't mocht niet: hij was te zwak en de omringende machten waren te sterk!
Hij woonde met zijn oude vader en zijn jongere zuster in het schoolhuis, naast het schoollokaal: twee banaal-lelijke, rood-bakstenen gebouwen, met kleine, sombere boograampjes.
Om acht uur 's ochtends kwamen de boerenkinderen aan. Het gaf een kort poosje rumoerige drukte, maar vijf minuten over acht werd de poort gesloten en weldra hoorden de zeldzame voorbijgangers het dof gegons van de opgezegde lessen achter de kleine, trieste raampjes. Meester Gevers, achter zijn hoge lessenaar gezeten, had een lange, tenen roede in 't bereik van de hand. Sufte een van de jongens in, was er een afgeleid of met kattekwaad bezig, zonder zijn plaats te verlaten kon de meester hem een tikje geven, zoals een koetsier van op zijn bok met de lange zweep zijn paarden tikt. Meester Gevers hield niet van die tuchtmethocle, maar zijn voorganger had het zo ingevoerd en hij was te bedeesd van aard om het te durven afschaffen. Heel, héél zachtjes tikte de lange roede op de ondeugende kneukels, en hij had soms beter wat harder en flinker geklopt, want eens was het gebeurd dat de schuchter-weifelende roede door een kwajongen werd opzij geduwd en lelijk in het oog van een daarnaast zittende leerling terechtkwam. Daar had meester Gevers grote onaangenaamheden over gehad. 't Gekwetste kind was 't zoontje van een rijke boer, lid van de gemeenteraad, en vertoornd was de boer bij meester aangekomen en had hem op hoge, haast dreigende toon 't gebeurde verweten. Deemoedig had meester de zaak uiteengedaan en excuses gemaakt, en sinds die dag gebruikte hij geen enkel maal de roede zonder weer daaraan te denken, en hield ze telkens stevig met zijn beide handen vast, om juist en zacht genoeg te kunnen tikken waar hij treffen wilde.
Om twaalf uur werden de jongens als een vlucht gevangen
| |
| |
vogels losgelaten, om twee uur kwamen zij terug, om vier uur eindelijk joelden zij voorgoed naar huis en genoot meester Gevers ook zijn vrijheid.
De vrijheid van meester Gevers!... Het was niet veel, maar hij waardeerde 't zó!... Het waren de bloempjes en de kruidjes van zijn heel klein lusttuintje; zijn kippen en konijnen; zijn duiven en zijn bijen; en vooral zijn volière, de mooie volière die hij zelf getimmerd had, en die vol zat met gele kanarievogels en groene perruches, als een exotisch klein paradijs van schitterkleur en jubelende weelde. Uren lang kon hij zich met dat alles bezighouden. Het absorbeerde hem geheel, hij dacht aan niets anders, terwijl hij daarmee doende was; geen zorg, geen angst, geen kommer; zijn doorgaans onrustig, diepschuilend oog kreeg een uitdrukking van leuke prettigheid; eerst dáár voelde hij zich echt vrij en veilig, in het volle bezit van iets dat volop zijn eigendom was en dat niemand hem ontvreemden kon. Zijn bloempjes aaide hij met de ogen en soms met de hand; en aan sommige van zijn beesten gaf hij namen, alsof 't zijn kinderen en zijn vrienden waren. Hij had een innige pret, geheel in zichzelf, om die namen. Een dikke, vette, moederhen met vuurrode kam, die geregeld de andere kippen verpikte om de beste beetjes te veroveren, noemde hij Stoute-Mie, en de prachtige haan, met zijn roomkleurigglanzende, sierlijk-omkrullende staartveren, heette hij Adolf. Siddy en Jolly waren de namen van zijn twee mooiste perruches, en meneer de baas van het konijnehok heette Leonard. Waarom juist al díé namen en geen andere? vroegen de mensen soms verwonderd. En de meester, dubbel in zichzelf genietend om die vraag waarop geen redelijk bescheid te geven was, antwoordde dan ondeugend, zich koesterend in de stille innigheid van zijn pret, en de vraag omkerend:
- Waarom wel andere namen en niet díé?
Daarop wisten de vragers evenmin enig redelijk bescheid te geven; zij lachten flauwtjes om het aardigheidje zonder er iets van te snappen, alleen de meester kon het voelen en begrijpen, omdat hij het zo uitgevonden had en voor hem die namen werkelijk de enige en echte waren, welke bij zijn dieren pasten. De mensen haalden hun schouders op, vonden dat kinderachtig en onnozel; en zulks verhoogde nog innig het
| |
| |
zalig en veilig bewustzijn van de meester, dat hij althans iets in zijn leven had, dat wel geheel en al van hem alleen was, iets dat niemand anders kende noch waardeerde, iets dat geen mens zelfs hem benijden kon, omdat niemand voelde noch besefte wat het eigenlijk voor hem betekende.
Evenzo kon niemand voelen noch begrijpen waarom de meester bijna iedere namiddag, tegen avond, in het veld ging wandelen. Hij kwam langs achter door zijn tuinhekje buiten, en daar ontvouwde zich ineens vóór hem de volle wijdte van vruchtbare akkers, tot aan de nevelig-blauwe, in het vage wegdoezelende horizon. O, die ruimte, die vrijheid, die heerlijk-gezonde en verkwikkende lucht! De stralende oranjegloed van de ondergaande zon sproeide als een zee van goud over de groene zee van 't koren, de blonde kronkelwegen poeierden en tintelden, de grote boerderijen, de kleine, roze, groene en witte huisjes, de puntige kerktorentjes en de gekruiswiekte molens in 't verschiet, het leefde en fonkelde te allen kante, 't was als een onbegrensd toverland van pracht en weelde, onder de glorie van de hemelkoepel in zijn volle heerlijkheid wijd open uitgespreid.
De meester wandelde, zonder het minste doel, genietend van alles wat hij zag en hoorde en voelde, genietend met een soort schroomvalligheid, als van iets waar hij geen recht op had, omdat het te veel en te mild was, omdat hij voelde dat het al voor hem alleen was en dat ook hier geen ziel buiten hem om begrijpen kon waarvan hij zo genoot. In zijn klem tuintje mocht hij aan zijn diep-innige vreugde vrij de teugel vieren, mocht hij ieder bloempje, ieder boompje, ieder kruidje bevoelen, beaaien en beruiken; maar hier moest hij zich inhouden, moest hij tersluiks genieten, moest hij doen alsof hij andere genoegens zocht dan degene die hij werkelijk zo diep waardeerde. De mensen begrepen hem niet, konden hem niet begrijpen.
Waar hij in verrukte bespiegeling stond vóór een vol-bloeiend klaverveld, dat in het goud van de zon gonsde en trilde van wemelende bijen en vlinders alover de geurende uitgestrektheid van zijn paarse-trosjes-vlakte; waar hij aan de rand van een helder-diepe sloot de grillige bewegingen der waterbeestjes volgde of het wonder leven trachtte te begrijpen van
| |
| |
de bronskleurige waterplanten op de bodem; waar hij dwepend-luisterend, met naar de blauwe hemel opgeheven hoofd de jubelzangen van de leeuwerikjes in zijn ontvankelijk gemoed liet klinken, overal staakten de ploegers en wiedsters op de omringende akkers even hun arbeid om hem nieuwsgierig na te kijken en zich af te vragen wat hem daar toch wel zo boeien mocht. Het stoorde zijn genoegen, het maakte hem bedeesd en schuchter als een schuldige, en hij liep maar spoedig weer verder, buiten het bereik van de spotachtigloerende ogen, vruchteloos zoekend, in die rijke, druk-bevolkte, blonde gouwen van het weelderig Vlaanderen, een mooi en afgezonderd plekje, waar hij een tijdlang gans alleen kon zijn.
Zo kende hij, beter dan wie op het dorp, in haar kleinste bijzonderheden, de gehele streek; en om de beurt bezocht hij aldus wandelend, de ganse omtrek, behalve langs één kant, dáár, achter de kerk, in de zacht-glooiende groene golving, waar, aan de oever van het helder-kronkelend, dartel beekje, de grote boerderij van boer De Waele lag.
Dáár schuilde voor hem, als 't ware nog steeds handtastelijkvoelbaar in zijn schrijning, de grootste smart, de vlijmende vernedering van heel zijn leven. Dáár woonde Leonie, de dochter van de trotse, rijke pachter, die hij, - in welk ogenblik van waanzin? - jaren geleden, ten huwelijk had gevraagd!...
Hoe had hij 't ooit gedurfd? Hoe was hij in de droeve waan gekomen dat hij, nederig dorpsschoolmeestertje, van meer dan nederige afkomst, die rijke, mooie bloem van een meid tot vrouw zou kunnen krijgen? Zijn malle illusie had dan ook niet langer geduurd dan de tijd die er nodig was om van de vader het schriftelijk antwoord op zijn schriftelijke aanvraag te ontvangen: een grof-beledigende, vernederende brief, die hij bewaard had, en soms nog herlas, met het rood der schaamte op zijn wangen, om zich goed te sterken in zijn vast voornemen, nooit meer, nooit meer, nooit meer zulke smaadvolle bejegening tegemoet te lopen. Hij had zichzelf wel kunnen knijpen en ranselen voor die ongehoorde stommiteit; hij had zichzelf uitgescholden en verwenst; hij was een tijd van plan geweest om zijn ontslag te nemen en uit het
| |
| |
dorp te vluchten. Slechts na maanden en maanden kwam er bedaren en berusten in zijn smartvolle vernedering en kon hij zich eindelijk met enigszins heropgewekte trots, tegen de smaadvolle herinnering stalen. Zeer waardig en deftig had hij zich dan gedragen. Zonder nog enig pogen tot toenadering had hij, bij elke toevallige ontmoeting, het meisje met de diepste en ernstigste eerbied gegroet, en die correcte handelwijze had hem van lieverlede met zichzelf verzoend en hem zelfs een soort van zachte superioriteit laten gevoelen. Het werd hem als een koesterende wraak, en 't kwam hem voor alsof zij zelf niet gans onverschillig daarvoor bleef. Zijn droevige teleurstelling was in het dorp bekend, de rijke boer had het er luid genoeg, verontwaardigd en spottend, uitgebazuind, en de dorpelingen hadden er onbedaarlijk om gegrinnikt en gelachen; doch langzaam aan was er een stille ommekeer gekomen, en toen het meisje ook maar met geen ander trouwde en weldra haar schoonste jaren zag voorbijgaan, dachten en zeiden de mensen, dat zij misschien toch wel ongelijk had gehad de meester niet te nemen en zich op de duur wellicht, wie weet? met nog minder zou moeten tevreden stellen.
De meester wist dat, hoorde dat, en 't streelde en vleide hem inwendig, als iets dat hem meer en meer in eigen achting, in de achting van de mensen, en ook in háár achting deed stijgen. Waarom was ze niet getrouwd? Eerst te veeleisend, te veel partijen van de hand gewezen, en eindelijk geen keuze meer, vertelden de mensen. Indien de meester nú nog kwam, zou zij hem wel nemen, voegden zij erbij. Maar de meester kwam niet meer; nooit meer, nooit meer zou hij komen; alleen 't gevoel, 't gevoel van vroeger leefde nog als een week en vaag lichtje in de diepte van zijn hart, iets dat wel zeer waarschijnlijk met de jaren dood zou smeulen, maar dat toch ook, wie weet? misschien nog eensklaps op kon flikkeren en hevig laaien, juist omdat het nog niet helemaal was uitgesmeuld. Één ding stond vast, rotsvast: niet van hem, maar van háár moest de eerste toenadering, áls ze nog kwam, thans uitgaan. En daarop wachtte de meester zonder te wachten; dat lag ver, héél ver, zó ver dat 't maar beter was er niet meer aan te denken.
| |
| |
De avonden bracht meester Gevers meestal thuis door. Na het gezamenlijk, eenvoudig maal, ging hij met zijn dagblad en een pijpje ergens in een hoekje zitten. Zijn vader was een oude, nogal stugge man, die weinig praatte, en zijn zuster had het druk met huishoudelijke beslommeringen, want zij hielden geen meid. Vader was een gewezen timmerman, die overdag veel knutselde en ook het kleine lapje grond bewerkte, waarop hun aardappels en groenten groeiden; en zodra de zuster een vrij ogenblikje had, haalde zij haar kantwerkkussen uit en speldewerkte, als in de oude tijd. De enige buitenhuise vermaken van meester Gevers waren de twee wekelijkse kaartavondjes met enkele voorname ingezetenen van de gemeente in Den Dobbelen Arend, en af en toe een namiddagbezoek bij meester Speliers, de onderwijzer uit 't naburig dorp.
In Den Dobbelen Arend zaten de gewichtige, welgestelde boeren doorgaans om twee kleine tafeltjes, onder het gele schijnsel van de hanglamp, die met een zinkdraad aan de zolder hing. Op ieder tafeltje lag een ruig kleedje en een lei met een wit krijtje, en tussen hun vereelte vingers hielden de spelers hun gore, beduimelde kaarten. Gesprek was er niet, de gezichten stonden ernstig, in gespannen aandacht, met af en toe naar 't spel van de tegenpartij gluiperig loerende ogen. Grote pinten zwaar-bruin bier bedekten 't vensterricheltje en de pijpen dampten, de stille spelers in een nevel hullend.
Ook dáár voelde de meester zich nooit zo helemaal op zijn gemak. Er was iets, - hij had niet kunnen zeggen wat - dat hem daar in een soort van pijnlijk-bewuste ondergeschiktheid hield. Zij waren de rijke, grote boeren, en hij was het arm, nederig schoolmeestertje. Zij waren de mannen van het platteland, de stoere, ruw-gezonde, sterke kerels; en hij, ofschoon van landelijke komaf, was door zijn opvoeding een half stadsmannetje geworden; en de geheime minachting die zij, voor al wat steeds was, koesterden, voelde hij, ook enigszins op zichzelf overgaan, zag hij, merkte hij, in kleine bijzonderheden, in een woord, in een glimlach, in een blik of een houding, zonder dat hij ooit precies had kunnen zeggen hoe, of waarin, of waardoor zij hem kwetsten. Zij voelden zich superieur en hij voelde zich inferieur; dat wás zo en dat bleef
| |
| |
zo; hij kon er niet tegenop en hij kon er zich ook niet aan onttrekken: honderden malen reeds, inwendig gekrenkt zonder te weten waarom, had hij besloten naar die kaartavonden niet meer te gaan, en toch kwam hij er telkens weer, geprikkeld door iets sterkers dan zijn wil, geprikkeld door die steeds herhaalde stille strijd, die toch altijd met zijn welbewuste nederlaag moest eindigen. 't Was, op een andere wijze, hetzelfde vernederingsgevoel, dat hij, destijds, met Leonie de Waele ondervonden had, iets dat hij niet uit kon staan en tóch verdragen moest, omdat zij, in stevige harmonie met hun omgeving, de sterksten en de talrijksten waren, en dat hij, misplaatst en eenzaam, aldoor de kleinste en de zwakste bleef.
Aangenamer, om meer dan één reden, waren zijn bezoeken bij zijn vriend en ambtgenoot, meester Speliers, in het naburig dorp. Daar ging hij heen, telkens als hij behoefte voelde om wat op te fleuren.
't Was er een groter, ruimer, mooier, vrijer dorp, bijna een kleine stad, met spoor en telegraaf, en ook het schoollokaal was een gebouw van degelijkheid en van pretentie zelfs, met versierde gevel en quasi-gotische boogramen, die dadelijk een opvallende indruk maakten. Men voelde terstond dat geen bekrompen rijke-boerenheerschappij daar kon gedijen; en meester Speliers had dan ook over zich een air van opgewekte onafhankelijkheid, dat meester Gevers hem innig benijdde. Meester Speliers was een kort, dik ventje van middelbare leeftijd, met een hoogrood, welgedaan gelaat, rosblond krulhaar en een dito mooi-krullende baard. 't Had iets van een stralende zon, die je lachend tegemoet kwam. Ook zijn vrouw, zo dik en welgedaan als hij, had dat blijmoedig-opgeruimde; en alleen waren een vreemd contrast hun beide kinderen, een jongen en een meisje, twee magere, stille spichten, zonder enige uiterlijke levensfut. Het leek wel of meester Speliers en zijn vrouw al het welgedaan-gezonde en levenslustige voor zich alleen gehouden hadden. Zij waren trouwens in 't minst niet bezorgd over het zwak uiterlijk van hun twee wurmen van kinderen, waarvan de ene piano en de andere viool studeerde; zij schenen het niet eens te merken,
| |
| |
en bij elk bezoek vond meester Gevers hen steeds opgewekt en lustig, alsof geen levensleed, van welke aard ook, hen ooit treffen of ontstemmen kon.
Die blijde losheid friste en knapte meester Gevers heerlijk op. Door het enkel verblijf van een paar uren in hun omgeving voelde hij zich een geheel ander mens worden. Wat scheen het daar alles eenvoudig, licht, gemakkelijk te gaan! Over niets tobden zij; en hij, de stille tobber, verlangde zo innig om ook zo te worden! 't Was als een huis van vrolijke verleiding daar voor hem; zelfs de dienstboden, in aangename stemming met hun meesters, hadden er steeds prettige gezichten; en af en toe ontmoette hij daar ook een jong meisje, die hij niet alleen aangenaam en prettig, maar van een buitengewone, indrukwekkende schoonheid vond.
Anna Pletzier heette zij, en was huisnaaister. 't Was als een blonde godin, met blauwe ogen, roze wangen en prachtigweelderige vormen. Zij had een hals zo wit als room, een borst als een marmeren beeld en heupen die zacht-wiegden onder 't statig lopen, heupen van een prachtdier! Nobel was zij in haar houding en bewegingen, groot was zij, krachtvol moest ze wezen, stoer-krachtig van vlezige schoonheid! Zij leek een van die schone, sterke vrouwen, zoals men ze soms in kermistenten ziet, en die reuzengewichten kunnen torsen. Anna Pletzier!... haar naam alleen was een poëem voor meester Gevers! De fijne naald die zij hanteerde leek hem als een degen, waarmee ze vijanden doorboorde, en 't lichte, witte goed, dat zij met brede zwaai om zich heen spreidde, als een godenwolk, waarin zij nobel zich hulde. Nog veel mooier was zij dan destijds Leonie de Waele; zij was zó overweldigend sterk en mooi, dat de meester haar nauwelijks schuchter durfde aankijken; maar met háár beeld in zijn hoofd keerde hij langs de eenzame wegen huiswaarts, en 's nachts, in zijn dromen, waren 't wilde grepen en omhelzingen, in een weelde van eindelijk gedurfde hartstocht, met Anna Pletzier. 't Was heel iets anders dan alles wat hij had gevoeld voor Leonie de Waele; veel sterker, maar ook wel lager, sterk als een ondeugd, waarvan hij zinnelijk in het geheim genoot, maar waarover hij zich ook innig schaamde. Had hij nu nog de keus gehad, tussen de rijke en ook nog wel
| |
| |
knappe Leonie de Waele, en de onvermogende, maar zo overweldigend veel schonere Anna Pletzier, het zou een zware strijd in hem hebben gegeven; en bij Anna Pletzier zou hij Leonie de Waele betreurd hebben, en, bij Leonie de Waele, Anna Pletzier. Op beiden was hij verliefd, maar op zeer verschillende wijze, en in zijn nederige eenzaamheid droomde hij soms dat hij een pasja was, die ze alle twee in zijn paleis bezat. Dat was zijn stille rijkdom, die niemand kende noch benijdde, zijn arme rijkdom en zijn onschadelijke ondeugd, waardoor hij, gedwongen-vrouweloze vrijgezel, zijn kleurloos leven met een flauwe illusie van genot opfleurde.
In dat klein en afgezonderd dorpje waar de goede meester Gevers al zovele jaren had gesleten, was er van politieke strijd nooit sprake geweest. Er waren misschien wel verschillende gezindheden, maar die uitten zich nooit. De mensen behoorden er tot de partij die reeds sinds lang het land regeerde. In tijden van verkiezing ging meneer de pastoor eens rond en zei de mensen hoe zij stemmen moesten. Niemand had het ooit gewaagd daar tegen op te komen. Maar nu hadden weer verkiezingen plaatsgehad, en, tot algemene verbazing en angst op 't hele platteland, was de tegenpartij aan het bewind gekomen. Dat was de stadspartij, meestal vijandig voor de buitenlui gestemd, en dezen wachtten, vol onzekerheid en vrees, wat nu gebeuren zou.
Het ongeluk is, dat nieuw aangekomen politieke mannen volstrekt nieuwe dingen willen invoeren. Bij het oude en bestaande, al gaf het ook jarenlang voldoening en vrede, kunnen zij maar niet berusten. Zij moeten iets veranderen, al was 't maar om de noodzakelijkheid van hun komst daardoor te rechtvaardigen.
Ik weet niet of de nieuwe schoolwet, welke in die tijd gestemd werd, goed of slecht was. Wet is dwang en beperking van vrijheid. Uit vrije keuze zal geen mens zich vaste wetten stellen. Nog minder wenst hij nieuwe wetten, nieuwe belemmeringen op zijn vrijheid, bij de vele, reeds bestaande. Dáárom alleen reeds moest die nieuwe wet impopulair zijn.
| |
| |
Ik herinner mij slechts dat er vóór die wet vrede, en ná die wet oorlog was op 't platteland. De snuggere heren wettenmakers uit de hoofdstad hadden daar geen last van; die troonden ongenaakbaar in hun anonieme almachtmaar zij die door de wet getroffen werden waren de kleinen, de zwakken, de eenzamen, de afgezonderden, de machtelozen, die dadelijk, als van aangezicht tot aangezicht, vóór een folterende keus werden gesteld.
Meester Gevers een der eersten!
Op een ochtend kwam meneer de pastoor bij hem aan en zei: - Miester, ge veronderstelt zeker wel woarveuren da 'k kome? Zue als ge weet komt onz' huele partije in opstand tegen de schandwet; we goan overal nieuwe scholen beiwen, vrije scholen, scholen mee God, uek op dees gemiente, en 'k kom ou vroagen of da w'op ou meuge rekenen?
- Op mij meuge rekenen... herhaalde de meester als een zwak echo, om zich de tijd te gunnen even na te denken en een antwoord te verzinnen. - Hoe... hoe verstoa je da, menier de páster?... en 's meesters schuwe glinsterogen krompen als van angst achter het brilglas weg.
- Wel, 't es duidelijk genoeg, mien ik, antwoordde de pastoor ietwat bruusk. - 'k Vroag ou om d'officiële schole, de slechte schole, de schole zonder God te verloaten en noar óns schole, de schole mee God over te komen.
's Meesters handen begonnen te beven. Zij beefden heel vlug en heel vluchtig, even maar, alsof hij er iets van afschudde, en een soortgelijke trilling deed zijn baard ook beven, alsof hij bibbertandde.
- Menier de páster, zei hij, en schuchter keek hij op naar de strenge geestelijke, die groot en fors was van gestalte, met harde ogen en gefronste wenkbrauwen,... - menier de páster, 'k zal doar toch nog ne kier moeten op peizen, 'k 'n ben nie rijke, menier de páster, 'k moe mijn voader en mijn zuster onderheiwen, en veur loater 'n hè 'k toch moar mijn pensioen; mijn pensioen, menier de páster, woarveuren da 'k al mier dan twintig joar 'n somme van mijn joarwedde worde afgeheiwen, en da 'k kwijt zal zijn, da 'k huelegans kwijt zal zijn as ik d'officiële schole verloate.
| |
| |
- En wij dan? Keunen wij misschien onz' mannen nie verdedigen en pensioens betoalen aan de miesters die ons bijstoan? riep de geestelijke met minachtend-opgekrulde bovenlip en strakgevouwen armen. - Pas op, miester, zie wat da ge doet! vermaande hij streng. - 't Zoe ou loater bitter keune spijten!
- 'k Moet er toch nog ne kier goed op peizen, menier de páster, herhaalde de meester gans ontdaan.
De geestelijke maakte een gebaar van ongeduld en wrevel.
- Wannier zal ik 't weten? vroeg hij kortaf, boos.
- Te noaste weke, menier de páster, sidderde meester Gevers.
- Goed; moar gien ure loater, zulle! besloot dreigend de geestelijke. - Vandoag en acht doagen, dag veur dag, ure veur ure, giene menuut loater, kom ik om ou antwoorde.
En kort wendde hij zich om en was de deur uit.
- Niet doen! nie overluepen! aan de ploatse van 't goevernement blijven! had de oude vader beslist en dringend aangeraden, zodra zijn zoon hem 't onderhoud met de pastoor vertelde. Hij was oud-militair, hij had de waarde en de macht van het officieel gezag leren kennen en vrezen.
De meester aarzelde, twijfelde. Het ganse dorp zou tegen hem zijn, omdat het tegen de nieuwe wet was. Hij zou alleen staan, eenzamer en verlatener dan ooit, heel alleen tegen allen, omringd, omzwermd door vijanden. De pastoor had hem duidelijk genoeg voor de keuze gesteld: overlopen of de vijand worden!
- Overluepen es ou recht op pensioen verliezen; overluepen es doarbij de vier of vijf duzend fran verliezen, die g' alreeds in de pensioenkasse gestort hèt, waarschuwde de vader.
- En as 't goevernement achter 'n joar of viere were verandert, en dat d' ouë weer aan 't bestier komen, ziJIen ze mij dan nie afstellen omda 'k nie overgeluepen 'n ben? vreesde de meester.
- Goevernement es goevernement, meende de vader. - Aan 't goevernement hèt g' ouën ied gezworen, en aan 't goevernement, gelijk aan 't welke, moet-e blijven. Al 't ander es verroad en zal gestraft worden.
Wanhopig keek de meester naar zijn zuster, als om van haar
| |
| |
een zachtere, betere uitkomst te vernemen. Maar de zuster was geheel ontredderd en wist hoegenaamd geen raad; zij stond met vurige wangen van ontsteltenis haar schotels om te wassen, en tranen rolden langs haar wangen in de hete damp die haar omwalmde. De meester nam zijn hoed en wandelstok en ging in het naburige dorp, bij meneer Speliers, zijn toevlucht zoeken.
- Watte! ge 'n twijfelt er toch zeker nie aan, wat da ge moet doen! riepen eenstemmig meester Speliers en zijn vrouw, bij 't eerste woord dat meester Gevers daarover uitte. - Ge 'n zijt toch giene lafoard, miester Gevers!
- O! 'k zoe zue geirne mee iederien in vrede leven, zuchtte de meester.
- Ha joa moar, ha joa moar! riepen verontwaardigd Speliers en zijn vrouw, even roerloos van verbazing.
- D'r zijn d'r toch nog vele die overgoan, beefde de meester, met een kleur van schaamte op zijn wangen, omdat hij eensklaps, door een halfopen deur, Anna Pletzier zag zitten, die alles horen kon. En hij noemde schuchter enkele namen, welke opsomming plotseling door een beslist en strak gebaar van meester Speliers onderbroken werd.
- Zie, miester, riep het welgedaan onderwijzertje, met franke ogen meester Gevers vlak in het gezicht aankijkend, - 't zoe mij spijten indien onz' vriendschap, die al lange joaren duurt, moest eindigen, moar 'k zeg het ou rechtaf, zonder doekskes om te winden: as g' ouë post deserteert es 't veur altijd tusschen ons uit!
Meester Gevers sidderde, kromp even, als van pijn ineen. Zijn bruine baard sloot zich dicht op zijn lippen, zijn diepschuw-glinsterende ogen weifelden heen en weer achter de brilglazen, hij werd om de beurt rood en bleek, en eindelijk sprak hij, met doffe woorden, de angstblik schuins op Anna Pletzier, die met een breed gebaar een witte mousseline-jurk om zich heen deed wolken:
- 'k 'n Ben ik nie van plan te deserteren. 'k 'n Kwam ik moar ne kier hueren, om te weten wat dat-e gij gijnk doen.
- Ik! riep Speliers uitdagend. - Doar 'n moe nie noar gevraagd worden! Da es bekend! Mij 'n zal d'r niemand komen lastig vallen om mij te doen overluepen!
| |
| |
Meester Gevers zweeg. Hij voelde zich klein, laf, verachtelijk, naast dat onverschrokken durven van Speliers. Wat moest Anna Pletzier wel van hem denken? Hij klemde zijn tanden op elkaar, met wilskrachtige inspanning tot mannenmoed; en eensklaps kwam het er, zijns ondanks als het ware, uit:
- Hawèl, 'k 'n zal uek nie overluepen, doar zie! En loat er van komen wat wil!
- Bravo! bravo! dá es gesproken! riep mevrouw Speliers, die heel de penibele scène had bijgewoond.
In 't kamertje daarnaast deed Anna Pletzier de mousselinejurk andersom opwolken, en even was het de ontstelde meester te moede alsof zij er hem triomfantelijk mee toewuifde. Speliers jubelde, stak zijn vriend een gulle hand toe, zond zijn vrouw in de kelder een fles champagne halen, om daar eens op te drinken.
Richard en Leocadie, de twee bleke wurmen van kinderen, kwamen slap over de trap beneden, het meisje met haar viool onder de arm, om samen hun dagelijkse les in te studeren. Richard, die zeventien was, nam ook zangles, en de dikke mevrouw Speliers, hijgend met de fles champagne uit de kelder stijgend, riep haar jongen toe:
- Richard, zijng ne kier ‘Comment mes enfants prieront Dieu’ veur de miester; da es zue schuene!
- Moar ma! zeurde de knaap misnoegd wenkbrauwfronsend.
- Ala toe toe, Leocadie zal ou mee de viool accompagneren! drong op zijn beurt Speliers aan.
Maar eerst liet men de champagnekurk knallen en de schuimende romers werden aangeklonken.
- Tot spijt van wie 't benijdt! braniede Speliers.
- Tot spijt van wie 't benijdt! herhaalde zwak de meester, met bevende hand het glas aan zijn lippen brengend.
- Wacht! wacht! riep mevrouw Speliers, - Anna moet uek 'n glas meedrijnken!
De statige naaister werd gehaald en kwam binnen, en met de meester klonk zij aan, als om hem over zijn moedig besluit geluk te wensen. In nobele houding, de borst hoog-welvend, de prachtheupen over de randen van haar stoel, ging zij naast
| |
| |
mevrouw Speliers zitten, terwijl Richard en Leocadie, bij de piano, de eerste akkoorden deden galmen, aldra gevolgd door het gezang:
Pauvre artisan, je rêve au jour prospère
Où l'on verra les faibles triomphants.
Mais avant tout, citoyens, je suis père,
Je dois gagner le pain de mes enfants.
Puis on se dit: toutes ces blondes têtes
C'est l'avenir, cela console un peu.
Ils seront francs, courageux, fiers, honnêtes.
Voilà comment mes enfants prieront Dieu!
Hij had geen onaardige stem, een stem in wording, vreemd laag en zwaar van toon voor zulk een schraal en tenger wezentje. Hij zong met ernst en gevoel, fors op de toetsen beukend, terwijl Leocadie, de kin op 't jammerhout, de strijkstok trillend, met krijsgeluiden hem accompagneerde. De beide laatste regels van de strofe werden gebisseerd; dat bracht een heldhaftige gloed in de zang en wekte bij de toehoorders 't verlangen om ze mee te zingen.
Ils vont grandir, ils iront à l'école,
Car c'est par là que l'on doit commencer.
Il faut d'abord, mais loin de toute idole,
Apprendre à lire, et surtout à penser.
Chez les cafards, vermine qui nous ronge,
Ils n'iront pas, je vous en fais l'aveu:
Aimer le vrai, détester le mensonge,
Voilà comment mes enfants prieront Dieu!
Speliers wiegde gewichtig met het hoofd, begon in ondertoon mee te neuriën. Mevrouw Speliers zat scheef achterover geheld, met vochtig-glazige ogen en een rood-vette glans over haar welgedaan gezicht. Meester Gevers, daarentegen, hield zich sterk voorovergebogen, het bleek gelaat pijnlijk gefronst, de kramp achtig-ineengeknelde handen tussen zijn knieën. Zijn ogen staarden strak vóór zich ten gronde, met af en toe een vluchtige zijblik op Anna Pletzier, die majes- | |
| |
tatisch-onbeweeglijk bleef, haar godinne-gestalte rechtop, haar lippen dicht, haar ogen als gespijkerd op het achterhoofd van de zanger, blijkbaar niet begrijpend wát hij zong, maar zich houdend of geen enkele syllabe haar ontging.
Het jammerhout kermde, de zware toetsen dreunden, Richard rekte met uitgestrekte handen zijn magere schoudertjes uit en zong de derde strofe:
Ils apprendront qu'il n'est point de miracles,
Qu'un voile épais borne notre horizon,
Que l'homme enfin devant de vains oracles
Ne doit jamais abaisser sa raison.
Comme la peste ils fuiront tout sectaire,
Qui par orgueil mettrait le monde en feu;
Mais ils liront Hugo, Proudhon, Voltaire.
Voilà comment mes enfants prieront Dieu!
Nu was Speliers er volop in en meegesleept. Vuurrood-blakend, met draaiende ogen en blazende wangen brulde hij 't refrein mee, wijd met zijn armen zwaaiend en ritmisch met zijn schoenen op de vloer neerhakkend. Hij dronk van zijn glas, verslikte zich, hoestte, maakte gesard een ongeduldige beweging, kwam met moeite weer tot bedaren, weigerend-hoofdschuddend naar zijn vrouw, die hem een glas water wou gaan halen. Mevrouw zuchtte van trots en ontroering, Anna Pletzier zat roerloos als een beeld, en de meester, zijn beide, bleke handen zenuwachtig in elkaar gekneld, voelde 't alles om zich heen als 't ware wegdwalen en duizelen. Het was of er iets stierf in hem, iets dat hij lang met innige liefde had gekoesterd en dat nu voor altijd van hem wegweek. Hij dacht aan Leonie de Waele en zag haar als een verre, verre schim in vage nevel; hij dacht aan zijn school, aan zijn huisje, aan zijn bloempjes en zijn beestjes, en 't leek alles zo klein en zo ver, het was slechts een herinnering meer van het eenmaal bestaande, ieen droeve, kwellende herinnering, iets dat weg was, iets dat hij nooit, nooit meer terug zou vinden. Hij was een ander mens geworden, en andere, machtig-overweldigende dingen waren om hem heen geboren; het prangde en knelde hem, hij kon er niet meer van los, hij werd meege- | |
| |
sleept, zwak en machteloos meegesleept, naar hij wist niet welk somber en dreigend doel. De viool kermde, de toetsen dreunden, Richard hief met gezwollen, onnatuurlijk zware stem de slotzang aan:
Avec des bras et de l'intelligence
On peut toujours se frayer un chemm.
Celui-là seul doit craindre l'indigence,
Qui n'eût jamais une ampoule à la main.
Par le travail, qui fait le vrai mérite,
On est un homme honorable en tout lieu.
Sainte sueur, tu vaux bien l'eau bénite,
Voilà comment mes enfants prieront Dieu!
Speliers was opgestaan, zijn ogen puilden uit, zijn wijd open mond bralde, zijn rechterarm, profetisch-dreigend, was trillend-gespannen naar 't plafond gestrekt. Zijn vrouw schreide; nooit kon ze dat pakkend slot aanhoren zonder daarbij te schreien. Luidruchtig snoot zij haar neus, zuchtte, staarde met week-vertederde ogen haar zwakke wurmen van kinderen aan. Anna Pletzier uitte eindelijk, met enkele, eerbiedig-vrome woorden, hoe prachtig ze 't gevonden had, en alleen meester Gevers bleef als vernield in elkaar gedoken zitten, de klamme handen bevend, de tanden op elkaar geklemd, de strakke ogen schitterstralend op de kleurenbloemen van 't tapijt.
Richard en Leocadie, in 't besef van hun volbrachte plicht, stonden met verveelde gezichten te wachten dat de anderen zouden opstappen, om eindelijk hun ernstige studies te kunnen beginnen. Zij weigerden beiden een glas champagne, voor alles wat buiten hun viool- en pianospel omging, stugonverschillig. Zij gingen weer zuchtend zitten, zonder zich in 't gesprek te mengen, terwijl mevrouw Speliers de fles leegschonk.
Anna Pletzier gaf het sein tot de aftocht. Als een koningin stond zij op en verliet dankend de kamer. Met schuchtere blik volgde meester Gevers haar statige bewegingen. Hikkend van emotie dronk hij zijn glas leeg en stond insgelijks op. Meneer en mevrouw Speliers volgden zijn voorbeeld, hem langzaam
| |
| |
begeleidend door de gang.
- Hèt moar koeroaze, miester, goa moar recht deur zie en alles zal goed zijn! trachtte mevrouw Speliers hem op te beuren, merkend hoe gedrukt hij was.
- Da zál ik! da zál ik! antwoordde hij met dof-trillende stem. Achter de gesloten deur van het salon waren al dadelijk het jammerhout en de piano een schrijnend-gecompliceerde studie van sarrende eentonigheid begonnen.
- En ou deur niemand loaten overklappen; voet bij stek houên! accentueerde nog Speliers, het gekrijs van de muziek overstemmend.
- Da zál ik! da zál ik! herhaalde de meester krampachtig.
In het naaikamertje, met wijd open deur nu, zat Anna Pletzier alvast weer bij het venster, als een blonde prachtgodin, midden in haar lichte, witte wolken. Haar wangen hadden een levendige kleur, haar blauwe ogen straalden en zij begroette de wegtrekkende meester met een glimlachje en een knikje, die een golfslag van emotie in zijn hart opjoegen. Leonie de Waele was nu beslist dood voor hem; zij alleen, Anna Pletzier, bleef voortaan zijn enige illusie! Overweldigd door zijn tegenstrijdige gewaarwordingen, snakkend naar vrije lucht en eenzaamheid in 't wijde veld, gaf hij zijn vrienden een haastige, knellende handdruk, en was buiten.
O! die zoete, zalige vrede van het land, na de benauwde strijd daarbinnen! De leeuwerikjes hingen zingend over 't blonde koren, de klavers bloeiden in purperen strepen en vegen, de oude molen wiekte vreedzaam in de blauwe lucht vol donzig zachte witte wolkjes, en ginds, aan het einde van de kronkelende zandweg, rees de spitse, fijne torennaald van 't dorpje, van zijn dorpje!...
Zijn gang werd loom, zijn benen beefden. 't Was te veel ineens geweest, 't was te machtig voor hem! 't Verschil van hier tot daar was te groot, te overweldigend. Een soort van angst greep hem aan, het kwam hem nu voor alsof nu iedereen op zijn gezicht zou kunnen lezen wat hij in benarde tweestrijd had besloten. Ach, waarom was die rampzalige wet er ook gekomen? Hij leefde zo rustig, zo gelukkig, tevreden met de nederige werkelijkheid en voor de toekomst gesterkt door
| |
| |
zijn onschuldige illusies. En nu, nu eensklaps alles omgekeerd in strijd, in vijandschap en haat! Hij bleef staan, angstig starend naar het dorpje; al zijn moed was gezakt, hij had Willen vluchten, de schrikkelijke strijd ontvluchten! Maar hij moest, hij móest er weer heen; hij kón het noodlot niet ontwijken: zwak of sterk, hij zou ervoor komen te staan, alleen tegenover allen, in de volle verantwoordelijkheid van zijn daad!
De mensen op de akker groetten hem als vroeger, maar hij antwoordde nauwelijks, en keek niet om, als een schuldige, met gebogen hoofd, zich haastend om gauw genoeg achter de veilige muren te zijn. Als hij de pastoor maar niet ontmoette! Dat was zijn gruwelijke schrik. Achter heggen en kanten sloop hij, langs het beekje, ver achter de boerderij van Leonie de Waele om, langs de muren van het kerkhof; en dan ineens, als een dief, dwars over straat, door een steegje met arbeiderswoningen en een hazepaadje tussen 't hoge koren, tot hij eindelijk aan het achterpoortje van zijn tuintje was! Hij stootte 't open, sloeg het dicht, liep bijna hollend door zijn bloementuintje, kwam langs achter in het keukentje en zakte er uitgeput en hijgend op een stoel.
- Hawèl? vroegen verbaasd zijn vader en zijn zuster naar hem toesnellend.
- 'k Blijve! 'k Blijf aan de gemienteschole, zuchtte hij toonloos.
De zuster sloeg haar handen in elkaar; de vader had een kort, energiek hoofdgeknik en zei, beslist:
- G'hèt welgedoan! Azue moet 't zijn!
Zij keken alle drie elkander aan en een hele poos bleven zij peinzend-stilzwijgend, in 't ernstig besef van de gewichtige daad.
De slag was gevallen; de kogel was door de kerk!...
De meester had niet gewacht tot het einde van de week om de pastoor zijn besluit mee te delen; hij had het hem dadelijk geschreven en nu wachtte hij de gevolgen.
Hij wachtte, bevend van een onbedwingbare gejaagdheid en emotie. Hij had het gevoel of er plotseling iets omgewenteld was op de wereld en alsof niets meer zijn gewone gang zou
| |
| |
kunnen gaan.
Het was vakantietijd, de school stond leeg, de speelplaats was verlaten, het koren op de akker werd gemaaid en in lange rijen schoven naast elkaar geschaard; het weer was ideaal , één glanzende rijke glorie van gouden zon in heiligblauwe, stille lucht, één onuitsprekelijke vrede, alsof alles in sereen-rustige bespiegeling verzonken lag. Overal voelde men harmonie en weelde, de wereld scheen te glimlachen, de wereld was gelukkig en elke storende gebeurtenis leek er een wanklank, die haast niet gebeuren kon.
En tóch, en tóch, het wás gebeurd, en de diep ontstelde meester, als een misdadiger in zijn somber huis verscholen, wachtte, wachtte, in steeds toenemende ontreddering naarmate 't langer duurde, hoe het nu met hem zou aflopen.
- Nog niets? nog niets? angstigde hij tegen zijn zuster of zijn vader, telkens als zij even voor een boodschap in het dorp waren geweest; en als een doffe echo klonk telkens weer hun teleurstellend antwoord:
- Neen, nog niets.
Want de meester had iets gewild, had desnoods het ergste gewild, liever dan die folterende onzekerheid. Hij had zich op een bezoek van de pastoor voorbereid; hij was, hoe zwak ook, klaar voor een strijd, waarin hij wel wist dat hij door de geestelijke zou vernederd en gesmaad worden; maar, dat er niets kwam, noch iets gebeurde, dat leek hem erger en onheilspellender dan alles, het was om er gek van te worden.
- Goa, tuegt ou toch zelf op stroate; kijkt de meinschen frank in d'uegen; spreekt de páster tegen as hij wat durft zeggen, g'n hèt toch ommers niets misdoan! raadde zijn vader hem vruchteloos aan. Hij durfde niet, hij was doodsbang om zich te vertonen, zolang hij de eerste indruk van zijn daad niet kende.
Dat duurde zo enkele dagen. De foltering steeg ten top, was niet meer uit te houden. Hij werd er ziek van, hij móést wéten; en eensklaps nam hij het besluit naar meester Speliers toe te gaan, om daar althans iets te vernemen. 't Was zaterdag, vijf dagen waren verlopen sinds hij zijn brief aan de pastoor verzonden had; Speliers zou ongetwijfeld toch wel iets gehoord hebben. Nog een ander gevoel noopte hem tot die
| |
| |
gang; 's zaterdags was daar geregeld Anna Pletzier, en in zijn knellende ontreddering had hij de behoefte, de dringende behoefte haar weer te zien. Haar jeugdig beeld van forse schoonheid zou hem sterken, evenals het levenslustig optimisme van Speliers en zijn vrouw hem zou opbeuren. Het enkel nemen van 't besluit had hem reeds nieuwe kracht gegeven; met trillende haast kleedde hij zich netjes aan, nam zijn wandelstok en kwam langs achter het tuintje buiten.
Daar aarzelde hij even, weer door schuchterheid bevangen.
Die terugkomst onder de mensen van zijn dorp boezemde hem een haast onoverwinnelijke afkeer in. Hij voelde 't wel: 't was maar de eerste stap die moeite kostte; eenmaal van wal zou het vanzelf, 't zij goed of kwaad, wel verder gaan; maar tevens voelde hij instinctmatig, dat hij niet tegen een ruwkwetsende ontmoeting van meet af aan bestand zou zijn. Alles zou ervan afhangen hoe de twee of drie eerste mensen die hij tegenkwam hem bejegenen zouden. Het zou ervan afhangen hoe de maaiers die hij daar even buiten zijn tuintje aan 't werk hoorde, zijn groet gingen beantwoorden. Daar was hij bang voor, daar griezelde hij voor, het deed zijn hand sidderen en zijn keel drooghikken, terwijl hij, als gold het een waagstuk, bedeesd en geluidloos de klink van zijn tuinpoortje lichtte.
Zacht-piepend week het grijze deurtje open en als een vloed van weelde stroomde de heerlijkheid van 't wijde veld hem tegemoet. Het feit alleen dat hij in 't veld al stond gaf hem vertrouwen: hij zag de maaiers en de maaiers zagen hem en schenen noch vijandig noch verwonderd; hij keerde zich om en trok gewoon zijn deurtje dicht zoals hij altijd deed; hij omvaamde met één lange, stille jubelblik het heerlijk landschap, dat hij in zovele dagen niet gezien had; hij stapte eindelijk flink en vastberaden langs de hoge groene heg en nam alvast de vriendelijke en toch deftige houding aan, waarmee hij, gewoon als altijd, de maaiers groetend zou voorbijgaan, toen eensklaps, om de hoek van de heg, op twintig meter afstand, de zwarte, rechte, fors-flinke gestalte van de pastoor, die zijn brevier las, naar hem toegetreden kwam. Geen mogelijk ontkomen: de geestelijke had opgekeken en hem dadelijk herkend; hij knakte zijn brevier dicht,
| |
| |
een schimplach grijnsde om zijn half-ontblote tanden, en met vertraagde, afgemeten passen kwam hij recht op de meester toe, ontwijfelbaar vastbesloten hem ter plaatse aan te spreken.
- Menier de páster, groette meester Gevers, bevend, met gebukt hoofd en schemerende ogen voor de geestelijke van het paadje in het stoppelveld uitwijkend.
Maar de priester was strak en stijf met streng gelaat blijven staan, en, kort-autoritair, met een dringend wenkgebaar, als riep hij een kwajongen of een hond bij zich:
- Nie nie, azue niet! wacht ne kier 'n beetsen, miester: 'k kwame noar ou toe; 'k hè ou te spreken.
- Lijk of ge wilt, menier de páster, sidderde meester Gevers met klankloze stem en van schuwheid wegkrimpende ogen. En roerloos bleef hij staan.
- Wat ès datte, wa betiekent datte, dien brief die ge mij geschreven hèt? Dat 'n es toch nie serieus, newoar? Ge 'n mient da niet? vroeg de geestelijke, wenkbrauwfronsend.
- 't Doet, menier de páster, 't doet, 'k miene datte, brabbelde de meester niet goed wetend wát hij zei.
- Zue ge zij al mee ne kier ne geus geworden, ne vijand van de godsdienst, ne schismatiek, ne ketter! brulde de pastoor hoogluid, met driftig op zijn borst gekruiste armen, zó luid, dat de stomverbaasd-gapende maaiers op de akker 't konden horen.
- 'k En doe, menier de páster, 'k en doe, 'k en doe, antwoordde dof maar met nadruk de meester, sidderend zonder op te durven kijken. - 'k Blijve ne goeie kristenen lijk veur en noar; 'k zal mijn katholieke plichten blijven volbrengen; 'k zal...
- Ge 'n zilt de keure nie hên! Ge zilt in den ban van d'heilige kirke geslegen worden! viel hem de priester toornrood, met fonkelende ogen in de rede. - Méé ons of tégen ons, 't ien of 't ander! Nog ne loaste kier, Gevers, joa of nien: wilde d'officiële schole verloaten en bij ons overkomen?
Er was een korte stilte vol bang benauwen. Fiks-achterover, trots-vergramd keek de pastoor met hooghartig-smalende blik neer op de meester, die klein en bevend vóór hem stond, beneden 't paadje, tussen de prikkende stengels van het kaalgeschoren stoppelveld. De maaiers en bindsters hadden hun
| |
| |
arbeid gestaakt, stonden roerloos, met starre ogen, op korte afstand, tegen de gouden schoven geleund, te kijken. De meester zag ze, voelde ze om zo te zeggen naast zich, wist dat ze 't allen hoorden, begreep dat de pastoor opzettelijk zo luid en heftig sprak opdat ze 't allen horen zouden. En het verlamde hem geheel, hij schaamde zich om de vernedering, zonder de kracht te hebben die te durven trotseren; hij brabbelde, hij zuchtte en kreunde; hij voelde 't laatste beetje moed dat hij nog had als ijle rook uit zich verdampen. Zijn hersens waren leeg, zijn wil was gebroken, en reeds stamelde hij woorden van deemoed die hij zelf niet meer begreep, toen 't achterpoortje, dat hij achter zich gesloten had, eensklaps met heftigheid geopend werd en zijn vader op het pad verscheen. Blijkbaar had de oude man achter de heg 't gesprek gehoord, en vrezend voor de zwakheid van zijn zoon kwam hij ter hulp gesneld, niet bang, hij, níet aarzelend noch deemoedig; maar recht en flink op de vertoornde geestelijke af, en sprekend met kort-heldere, ferme, decisieve stem:
- Nie, menier de páster, mijne zeun 'n zal nie overluepen; hij blijf getreiw aan zijnen ied en aan 't goevernement dat hem al vijfentwintig joar als miester in de gemienteschool aangesteld hee.
Verbaasd, onthutst en even van zijn stuk gebracht, zag de priester hoog-minachtend op de oude man neer. Opnieuw was er een korte stilte en de twee vijanden keken elkaar uitdagend, met scherp-schitterende ogen aan.
- 'k En spreke tegen ou niet; 'k spreke tegen ouë zeune! antwoordde eindelijk de geestelijke, zich minachtend met de rug naar vader Gevers kerend.
- Joa moar, 'k spreke 'k ik tegen óú, menier de páster! kwam vader Gevers vrijpostig weer onder zijn ogen. En dat kranig voorbeeld gaf de meester eindelijk weer moed: hij richtte 't hoofd op, keek de pastoor even in de ogen aan en op zijn beurt herhaalde hij, bevend nog, maar vastberaden:
- Nien ik, menier de páster, 'k en kán niet, 'k en mage niet: 'k en zoe gien ure rust in mijn leven mier hên.
- Nóú 'n zilde gien rust in ou leven mier hên! voorspelde dreigend de geestelijke. - Adzju! ge zil van mij hueren!
En met vlugge, forse stappen was hij weg, in 't klapperend
| |
| |
wuiven van zijn zwarte rok.
De meester, sidderend als een riet, had geen lust meer nog naar Speliers toe te gaan.
- Kom, voader, kom, loat ons were binnengoan! smeekte hij de steeds boos-brommende oude man.
Langzaam, als met schuwe, aarzelende gebaren, hadden de maaiers op het veld hun werk hervat. Men hoorde 't zingend slijpen van een zeis en 't zacht-ritsend geruis der neervallende halmen.
Met een korte klak sloeg 't houten poortje achter meester Gevers en zijn vader dicht.
Dikwijls heb ik over het geval van die goede meester Gevers nagedacht en mij vol twijfel afgevraagd of hij toch maar niet veel beter had gedaan aan het bevel van de pastoor, die de macht van de massa daar vertegenwoordigde, te gehoorzamen.
Revolutionaire neigingen had de meester in 't geheel niet; gelovig-katholiek was hij in hart en ziel, en zijn enig verlangen was vrede in en om zich heen. Waarom dan niet de wens gevolgd van de enige macht en overheid die hem, op het klein dorpje waar hij leven moest, die vrede geven en waarborgen kon? Het politiek staatsbeheer kon veranderen; nu eens kwam die partij aan 't hoofd, dan weer een andere; maar wat bleef, wat altijd blijven zou zolang de meester leefde, en zeker nog veel langer, dat was, op dat klein, achterlijk dorpje, de geest, de vast-ingewortelde geest van ontzag en onderworpenheid, voor en aan de almachtige katholieke overheid. In het naburig, groter en ontwikkeld dorp, waar zijn vriend Speliers woonde, was dat geheel anders; daar kon en mocht een andere, vrijere opinie gelden, maar op zijn dorpje kon dat niet; het was onmogelijk.
Ware meester Gevers een sluw en slim opportunist geweest, hij had dat wel begrepen. Vreedzaam en gelukkig, geliefd en geëerd, zou hij midden in zijn dierbare plantjes en bloempjes en beestjes geleefd hebben; maar meester Gevers was sluw, noch slim, noch strijder, noch opportunist; meester Gevers stelde, buiten alle politieke gezindheid om, de gehoorzaamheid aan de centrale, anonieme macht der regering van het
| |
| |
ogenblik, boven de afzonderlijke, schijnbaar zwakkere, maar inderdaad sterker en blijvender macht van zijn kleine, onmiddellijke omgeving; en dát was zijn grote vergissing en de ramp van zijn leven.
Al dadelijk moest hij de pijnlijke gevolgen van zijn besluit ervaren. De volgende ochtend, in de hoogmis, predikte meneer de pastoor over de nieuwe schoolwet en voer razend uit tegen wat hij de afvallige, goddeloze geuzenschoolmeesters noemde. Hij noemde meester Gevers bij zijn naam niet, maar het gehele sermoen was één vijandige, wraakgierige zinspeling op meester Gevers, die in de kerk aanwezig was en bevend van ontsteltenis en rood van schaamte, al de vrijpostige of insolent-nieuwsgierige gezichten van de toehoorders naar zich zag kijken. 't Klonk als een oorlogsverklaring: als een prooi werd hij de haat der dorpelingen toegeworpen; hij stond alleen, geheel alleen als een outlaw; hij alleen tegen honderden, vroeger zijn vrienden, eensklaps zijn vijanden, allen, zonder uitzondering zijn vijanden omdat de gevreesde, machtige man, die alles over hen te zeggen had, hem, op hoger bevel, als vijandelijke prooi gebrandmerkt had.
Arme meester Gevers! Het schreide in zijn hart en hij kon die plotselinge omwenteling maar niet begrijpen. Zijn hoofd duizelde, zijn schuwe ogen weifelden, het leek hem alles een onmogelijke vergissing, alsof niet hij, maar een heel andere, een werkelijke vijand en misdadiger was bedoeld. Hij stikte in de kerk, hij hijgde van benauwing, hij snakte naar buiten, naar de vrije open lucht, waar alles zeer zeker heel anders zou zijn, waar die schrikkelijke vergissing, als een nachtmerrie uit zijn verloste brein verdwijnen zou. Maar toen hij eindelijk in 't gedrang van de menigte buiten was, en verbouwereerd, als een die voor het eerst de dingen van de wereld ziet, om zich heen staarde; toen hij bekende gezichten groette, en nauwelijks een groet terug ontving; toen hij een lege ruimte van verwijdering rondom zich ontwaarde; toen hij, juist bij 't verlaten van het kerkhek, vlak voor Leonie de Waele stond, die haastig, met strak-afgewend hoofd voorbijholde zonder hem aan te kijken; toen hij, evenals iedere zondag na de hoogmis, machinaal naar Het huis van Commercie toestrompelde om daar, met enkele van de voornaamste ingezetenen, 't
| |
| |
gebruikelijk ochtendborreltje te nemen, en, in plaats van de gewone, vriendelijke, ofschoon ietwat beschermende begroeting, een zestal minachtend-grinnikende vlegels vóór de deur zag staan, die hem de toegang schenen te versperren... toen werd het eensklaps helder-kil in meester Gevers' gepijnigde ziel, en zonder een woord noch een gebaar keerde hij om, en haastte zich met zwaar-gebogen hoofd tussen de stil-vijandige scharen huiswaarts. Nu wist hij, nu was alle twijfel als een sluier vóór zijn ogen weggescheurd; en 't was als dood in hem, de kille dood van zijn laatste illusie. Hij keek naar niets meer om, hij hoorde nauwelijks een schimpscheut en een hoongefluit achter zijn rug, hij stootte met een harde duw het rinkelend schoolhekje open en vluchtte als een dief naar binnen.
De stempel der vervolging was op hem gedrukt!
Het waren enkele eerste dagen van onnoemlijk lijden. Als een nagejaagd beest bleef hij stug-verscholen achter de beveiligende muren. Van zijn vader, die de smaad trotseerde, van zijn zuster, die af en toe voor haar boodschappen uit moest, vernam hij wat er buiten omging.
Ja, 't was wél de algemene haat, de openlijke of bedekte vijandschap! Ook de vader en de zuster werden nauwelijks nog gegroet en 't duurde niet lang of de zuster ondervond allerhande moeilijkheden om in de winkeltjes van 't dorp de nodige levenswaren te bekomen. Men weigerde wel niet kortaf, maar de slager had het stukje vlees niet dat zij anders iedere week kwam halen; bij de melkboer was de voorraad uitverkocht; de kruidenier had juist zijn laatste baaltje koffie uitgeput, en, op een ochtend, zei de bakker dat hij het te druk had met zijn vele klanten en voortaan geen brood meer zou kunnen leveren.
Thuis kwamen zij, na die vernederende tochten in het dorp, de vader vloekend, razend, klaar om te vechten, de zuster dodelijk ontsteld, met vuurrood, behuild gezicht, ineengekrompen van de angst. Men wilde hen uithongeren, stelselmatig door gebrek en vijandschap hen daar verdrijven; er moest dringend iets op gevonden worden, en zij waren radeloos, stom van schrik bij die onverwachte overmaat van el- | |
| |
lende, toen meester Speliers, als was hij geroepen, reddend op kwam dagen.
Hij was eens komen zien en horen wat er met zijn vriend gebeurde en zijn verontwaardiging kende geen grenzen toen hij van de laaghartige vervolging hoorde.
- Wat! riep hij ziedend, - kom seffens mee met mij, 'k zal ik wel moaken dat-e gulder etenswoaren krijgt!
Hij sprak uitdagend, sterk-moreel gesteund door zijn eigen gunstige positie, hij wilde en durfde trotseren en dwong de meester, die in geen dagen buitenshuis geweest was, met hem in het dorp te gaan. Met geweld haast trok hij zijn zenuwachtig-bange vriend mee en samen liepen zij door de eenzame straat, Speliers vrijpostig, uittartend in de huizen kijkend, Gevers bleek en bevend, zijn schuwe ogen rusteloos weifelloerend, als van een geslagen en verjaagd dier, dat in doodsangst naar een schuilplaats zoekt. Gordijntjes schoven vlug op hun voorbijtocht vóór de ramen weg, onbehouwen-nieuwsgierige gezichten, met ronde ogen en gapende monden, vertoonden zich achter de ruiten, deurtjes gingen haastig open, vrouwen kwamen op de drempels staan, elkander van ver spottende dingen toeroepend.
- Loat ons hier nie blijven, loat ons were binnengoan! smeekte voortdurend de rampzalige meester. Maar Speliers hield stug vol, blikte hard-koel, vlak in de hem aangapende gezichten; en vóór het witte tuinhek van de pastorij bleef hij uitdagend stilstaan, zijn wandelstok flink in de grond gepord, en blikte naar het keurig woonhuis achter 't bloem-en-palmentuintje, klaar als 't ware om een verwachte aanranding te weren.
- As 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft! smeekte onophoudend de meester, die onder de grond had willen kruipen van schaamte en van ellende.
Maar Speliers had de jonge meid van de pastoor haastig uit een deur en sluipend achter de heg naar hen toe zien komen; hij maakte enkele schreden voorwaarts, zag haar loeren door een gat tussen de blaren; en plotseling, doende of hij daar een schadelijk beest ontwaarde, sloeg hij met alle geweld zijn stok tussen de ritselende takken.
- O! gie sloeber! kreet de meid, weghollend, terwijl Speliers
| |
| |
in een luide, uittartende schaterlach losbarstte, en meester Gevers, die, in zijn wanhopige ontzetting verdiept, eerst van dat alles niets gemerkt had, met een angstgil opzij sprong en vroeg wat er gebeurd was.
- 't Zat doar 'n katte! spotte Speliers. - 'k Zag heur tanden en heur kleiwen. 't 'n Scheelde gien hoar of ze sprong ons op 't lijf!
- Toe, loat ons were noar huis goan, herhaalde de meester, bang en wantrouwend.
Zij gingen, en Speliers, het hoge woord voerend, expliceerde aan de zenuwachtig-opgewonden huisgenoten, dat de toestand van de vervolging niet zou blijven duren, daar de regering een streng, een héél streng onderzoek instelde, met de bedoeling om de schuldigen, hoe hoog geplaatst ook, al waren 't de kasteelheren, de priesters en zelfs de bisschoppen in eigen persoon, duchtig te straffen. Die onderzoekscommissie had haar werkzaamheden reeds aangevangen; arme, vervolgde onderwijzers als meester Gevers waren onderhoord, getuigenissen werden opgenomen en 't uur van de weerwraak zou niet lang uitblijven. Speliers kende intiem twee der invloedrijkste leden van het grievencomité, zij waren bij hem aan huis geweest en hij had hun verteld wat er met meester Gevers op zijn dorpje voorviel. Daar hadden zij ernstig naar geluisterd en het zou zeker niet lang duren vóór zij ter plaats hun onderzoek kwamen instellen.
- Joa joa! joa joa! loat ze moar komen! Z' hân d'r al lank moeten zijn! juichte de oude vader wrokkig-opgewonden; en hij maakte zich boos om de angstvallige lafheid van zijn zoon en zijn dochter, die vreesden dat het niets dan nog ergere vervolging teweeg zou brengen.
Maar intussen moest voor het hoogstnodige gezorgd worden; zij verhongerden in hun dorpje, en, op aandringen van Speliers, nam meester Gevers het zwart-tenen korfje, waarmee zijn zuster eertijds om proviand ging en vergezelde zijn vriend naar het grote, gastvrijer dorp.
Nauwelijks waren zij in het schoollokaal of mevrouw Speliers kwam ontsteld en met hoogrood gelaat haar man tegemoet gesneld, en riep gejaagd, zonder de tijd te nemen meester Gevers te groeten:
| |
| |
- Toe, Clément, hoast ou, hoast ou, menier Paré hee doar geweest om ou te spreken, moar hij 'n wilde nie wachten, en hij es noar de stoassie. Luept er al geiw achter, ge keunt hem nog zien ier dat den trein vertrekt!
- Verdome! riep Speliers verbaasd. En met één wip was hij weer naar de deur, meester Gevers in der haast toeroepend of hij even op hem wachten wou.
Die meneer Paré was advocaat en volksvertegenwoordiger, een van de hoofdmannen die de nieuwe schoolwet hadden helpen stemmen en meteen voorzitter van het grievencomité, waarover Speliers zo juist gesproken had. Mevrouw Speliers kon niet genoeg haar spijt uitdrukken, dat haar man en vooral meester Gevers dit belangrijk en voornaam bezoek misliepen; zij hoopte maar dat Speliers hem nog bijtijds aan 't station zou inhalen en er misschien in slagen zou hem naar het schoollokaal terug te brengen om hem met een latere trein te doen vertrekken.
De meester werd verzocht in het huiskamertje te komen, waar hij ook Anna Pletzier zag zitten, statig-tronend bij het venster, midden in een berg verstelwerk. Hij had haar in geen week gezien en zij groette hem heel vriendelijk, met een nobele glimlach, terwijl hij, klein en bevend als een onderdaan, tot haar naderde en schuchter vroeg hoe 't met haar ging.
- O! doar 'n es gien vroagen noar, da zie-je wel, 't es lijk 'n blomme! lachte schalks mevrouw Speliers, die al lang meester Gevers' verliefde bewondering bemerkt had en er stille pret om koesterde. - Moar hoe es 't mee ou, miester? begon zij plots op heel andere, ernstige toon; - es da woar da z'ou ginter azue vervolgen? dat 't volk ou giene goendag mier 'n zegt en da z'ulder woare riffezeren in de wijnkels?
Meester Gevers slaakte een kort, pijnlijk-zenuwachtig lachje. - Kijk! zei hij, met sidderende hand het zwart korfje in de hoogte houdend; - 'k moete van oarmoe hier in 't dorp om wijnkelwoare komen. Ze riffezeren ons alles!
- Hawèl-ewèl-ewèl, 't 'n es gien woar toch zeker! verbaasde zich de dikke vrouw met in elkaar geslagen handen. Anna Pletzier hield even op met naaien; zij staarde de zielige meester stil-meewarig aan en die zachte blik was hem als een
| |
| |
balsem op zijn wonde.
En hij ging aan 't vertellen, alles wat er sinds zijn brief aan de pastoor met hem gebeurd was.
De beide vrouwen luisterden, roerloos van meelijdende verbazing en van verontwaardiging, mevrouw Speliers met open mond en uitgezette, fletse ogen in haar purperrood, bezweet gelaat, Anna Pletzier met af en toe strak-toegeknepen lippen en fier-overeind-gespannen buste, als golfde 't daarbinnen van stijgende toorn in haar op. De straat was stil en eenzaam, met slechts nu en dan een enkele voorbijganger of een langzaam ratelende kar langsheen de dichte huizen; en boven, achter de gesloten deuren, dreunde aanhoudend vaag en dof muziekgepomp, 't gewoon gedoe van Richard en Leocadie, die, voor al het andere onverschillig, hun eindeloze duo's instudeerden.
De meester jammerde en klaagde, hij durfde eindelijk zijn hart ontlasten van het al zolang in stilte opgekropte wee. Zijn veilige omgeving gaf hem moed, zijn ogen flikkerden, ook hij werd eindeloos boos en nijdig; hij voelde dat zijn martelaarschap hem in de ogen van Anna Pletzier deed stijgen, hij was gaan zitten op een stoel bij 't raam, tussen haar en mevrouw Speliers; en 't was alsof haar stoere, krachtige schoonheid hem beschermde; hij was ontroerd, het stormde in zijn hart; hij had haar woest-hartstochtelijk willen omhelzen, haar met één enkele vurige omknelling willen veroveren en meteen door haar veroverd worden; hij wist niet goed meer wat hij deed of zei, het bruiste in hem op tot een ontembare uitstorting van gans zijn ziel, hij brabbelde, hij hijgde, hij strekte sidderende handen van liefde, en verlangen uit; en instinctmatig had Anna Pletzier, met hoogkleurende wangen en strak-grote ogen van emotie en verwondering haar naaiwerk neergelegd, toen mevrouw Speliers, bij wie de ontroering tot een soort van angst begon te stijgen, eensklaps heftig opstond en riep, naar 't venster reikhalzend:
- O! gelukkig, hij hee nog op tijd aan de stoassie geweest! Hij es er doar mee were!
- Wie? wie? watte? stotterde meester Gevers bleek en ontdaan, plots, als uit een droom gerukt, verwilderd mevrouw Speliers aanstarend.
| |
| |
- Wel, Clément, mee menier Paré, zie-je ze niet dan! riep de dikke vrouw naar de straat vingerend.
Meester Gevers keek en zag Speliers langzaam voorbij het raam komen, vergezeld door een lange, zware, fikse heer met gespikkelde baard en gouden lorgnet, die strak naar binnen staarde, in een vlugge blik de meester en de naaister samen opnam, even zijn hoed, die achterover op zijn hoofd stond, lichtte, en, vóór de ingang een seconde stilgehouden, nog eens met een flukse blik naar binnen omkeek.
Bevend, ontnuchterd, gestoord, weer schuchter en geheel van streek, was de meester ijlings opgestaan, terwijl mevrouw Speliers naar de deur toesnelde en Anna Pletzier 't hoog-blozend hoofd gebukt, weer vlug aan het naaldprikken ging.
De deur werd geopend en op de drempel verscheen de gewichtige man, blootshoofds, voornaam van gelaatstrekken, met hoge, wit-glimmende kale schedel, zijn grote, zwarte deukhoed in de linkerhand. Kort, dik, rood, klein, onooglijk achter de forse, fikse, trots achteroverhellende gestalte, volgde Speliers hem op de hielen.
- Venez dans le salon, monsieur Paré, haastte mevrouw zich voor, in het tamelijk gebrekkig Frans dat zij meende te moeten gebruiken.
- Oh! ce n'est pas la peine, madame, je ne reste qu'une minute, zei de heer Paré, die nog eens met snelle, strakke aandacht de meester en de mooie naaister van het hoofd tot de voeten opnam. Hij groette hem kortaf, kwam een paar schreden naar hem toe, knikte begrijpend toen Speliers, die eindelijk ook binnen was geraakt, in 't Frans de meester voorstelde:
- Voici maître Gevers, monsieur Paré, qui a eu à souffrir toutes les persécutions dont je vous ai parlé. Venez dans le salon, venez, meester, drong hij op zijn beurt bij Gevers aan, - vous saurez parler avec monsieur Paré.
Doch de voorname heer scheen er volstrekt niet voor te vinden. Zijn wenkbrauwen fronsten zich, haast kregel, samen; hij herhaalde nog eens dat hij geen tijd had, dat hij weer naar 't station moest, dat hij maar eventjes terugkwam om de meester mee te delen, dat hij van zijn klachten nota had genomen en zeer spoedig met het grievencomité een zitting
| |
| |
op zijn dorpje zou komen houden. Alles zou terecht komen, verklaarde hij op zijn beurt beslist; bergen van grieven waren reeds tegen de vervolgers opgestapeld; maar... voegde hij er met strenge nadruk bij, terwijl zijn blik nog eens, betekenisvol, Anna Pletzier en de meester monsterde, de aanklagers moesten vooral zorgen dat er niets op hen te zeggen viel, dat zij alle degelijkheid en alle recht aan hun zijde hadden, dat hun ganse leven en gedrag onbesmet en onbesproken bleef. Alleen dán kon en zou hun recht geschieden en elk fatsoenlijk mens hun partij kiezen.
De meester beefde, knikte, stotterde, wist niet wat te antwoorden. Hij voelde zich schuldig zonder duidelijk te weten waarvoor of waarom: 't was het toeval, het ongelukkig toeval, dat hij juist zo dicht bij de naaister zat terwijl de heer passeerde; die dacht daar nu wellicht allerlei rare dingen over, en dat verbouwereerde en verlamde de meester, hij kon zich niet goed houden, hij besefte, in machteloze wanhoop, dat hij zelf een onverdiende blaam op zich drukte, die hem in de ogen van de gewichtige heer, zijn aangewezen verdediger, schromelijk schaadde.
- Je n'ai rien à dire, il n'y a rien à dire sur moi, monsieur, on me poursuit, on me persécute! brabbelde hij onsamenhangend, terwijl de heer zich reeds had omgewend en 't kamertje verliet; en hij volgde hem met Speliers en zijn vrouw in de gang, naar de deur, op de drempel, tot in de straat, gedrukt, onthutst, onhandig, ongelukkig, niet wetend hoe de slechte indruk uit te wissen.
- Ach Hiere! ach Hiere! zuchtte hij, toen de heer eindelijk weg en hij met de anderen weer binnen was. En sidderend zakte hij met lamme handen op een stoel.
Speliers en zijn vrouw trachtten hem op te beuren, hem te troosten. Hij hoefde niet bang te zijn voor meneer Paré. Die zag er wel wat stug en streng uit, maar was in de grond vol toewijding en zeer goedhartig. Anna Pletzier, de wangen gloeiend, zat met dichtgeknepen lippen over haar werk gebogen. Zij zag er boos uit en dat verergerde nog 's meesters angst- en spijtgevoel. Zij sprak geen woord en keek geen ogenblik meer op, maar haar naald prikte vinnig-vlug, als doorboorde zij vijanden. Boven, achter de veilig-gesloten
| |
| |
deuren, dreunde onophoudend, als in tergende wanklank, het egoïstisch gepomp en gekerm van Richards piano en Leocadies viool.
Mevrouw Speliers stond zuchtend op, nam zacht meester Gevers' zwart-tenen korfje in de hand en vroeg hem goedhartig wat hij al hebben moest. Zij zou er de meid in de winkels om sturen.
De meester zei het haar en mevrouw Speliers verliet het kamertje.
- Tuttuttut, riep Speliers, als in antwoord op een onuitgedrukte klacht; - ge 'n meugt de moed nie loate zijnken, miester, 't 'n es amoal gien duedgoan.
- Da ze moar 'n kosten, ze zoen mij wel doen duedgoan, zuchtte de meester. En smachtend keek hij tersluiks naar Anna Pletzier, die ook even naar hem opkeek en zich dadelijk weer, met iets droevig-straks over 't gezicht, in haar taak verdiepte.
De meid kwam terug, met het korfje stampvol en de meester stond op voor het afscheid.
- As ge wilt, zilde, miester, ge zij altijd welgekomen, en wij zillen al veur ou doen da we kermen! troostten nog eens goedig meneer en mevrouw Speliers.
- Merci, merci, merci, antwoordde hij dof, met verkroppende stem, hun handen drukkend. En eensklaps, instinctmatig, zonder haast te weten wat hij deed, kwam hij bij Anna Pletzier en stak haar insgelijks de hand toe.
- Miester, zei ze zacht en keek hem even aan met ogen, die tot 't diepste van zijn ziel omwoelden.
- Bravo! bravo! da es al beter, zie! juichte mevrouw Speliers ietwat grof, terwijl haar man een kort lachje van verbazing slaakte.
Als een dief was de meester met zijn korfje weggevlucht.
Ik weet niet of die goede meester Gevers werkelijk zó verliefd was als de mensen weldra spottend zeiden. Wel geloof ik dat hij een tijd zeer hartstochtelijk verliefd is geweest; maar bij zijn liefde kwamen andere gevoelens en 't leek me eindelijk meer bescherming tegen zijn zwakheid, wat hij bij de forse, schone Anna Pletzier kwam zoeken.
| |
| |
Eens, in een uur van opwinding, heb ik hem met een bedeesd, zenuwachtig lachje, als ontsnapte hem iets dat niet mocht, horen zeggen: wat een zacht oorkussen zou haar kloeke borst toch zijn! En van dat ogenblik heb ik altijd gedacht dat hij, als een ongelukkig kind, vooral naar tere koestering en bescherming smachtte.
Hoe dan ook, geregeld drie maal in de week, en op de vaste dagen dat hij er Anna Pletzier wist te zullen ontmoeten, kwam hij met zijn zwart-tenen proviandkorfje bij meester Speliers aan. Hij bracht er 't laatste nieuws van de vervolgingen waaraan hij steeds was blootgesteld, en deed er met zijn inslag levensmiddelen, ook weer zijn voorraad van morele kracht op. Hij had het zo nodig! De vakantie was voorbij, maar voor meester Gevers bleef hét nu aldoor werkeloosheid en vakantie. Triestige vakantie, eindeloze vakantie, zonder vooruitzicht op eenmaal te hervatten werkzaamheden, want de nieuwe vrije school, - de school met God! zoals meneer de pastoor haar gedoopt had, - was opgebouwd, en de nieuwe, overgelopen onderwijzer had ál de leerlingen van 't dorpje, en meester Gevers had er geen enkele meer! O! die gedwongen werkeloosheid, dat lege schoollokaal, die lege stoffige banken, die stilte, die doodse stilte, daar waar eertijds volop leven en beweging was, wat drukte 't loom en droef zijn moedeloze ziel! Had hij nog maar een tiental scholieren, nog maar een vijftal, nog maar één enkel kind behouden; maar niets, de dood in zijn hart en de wrokkige vijandschap om zich heen! Kwaad werd hem niet gedaan, hij werd niet scheldend nageroepen en zijn ruiten werden niet 's nachts met stenen ingegooid, zoals wel op andere dorpen gebeurde; maar men negeerde hem, 't was of hij niet meer bestond, alle deuren hielden zich voor hem gesloten en zijn woning leek een graf, waarin hij, en zijn vader, en zijn zuster levend ingegraven waren. De steeds razende uitvallen van de oude man vonden nergens een antwoord noch een weerklank, de wanhoop van de zuster snikte zich in stilte en verlatenheid uit en zijn eigen leven was als 't leven van een schuw en vegeterend dier, waarom niemand zich bekommert. Waren zij allen op een ochtend dood geweest, geen mens zou het geweten hebben.
| |
| |
Alleen in het gezellig en gelukkig huis van de Speliers kon hij nog wat herleven. Daar zag hij nog jonge scholieren in vrolijk gestoei en luid klompengetrappel door de wijd openstaande poort en de galmende gangen rennen; daar hoorde hij 't gezoem van de opgezegde lessen en 't gezang van de liederen; daar werd nog steeds gewerkt, gelachen en geleefd; en in de huiskamer was licht en vrolijkheid, en op de onbezorgde gezichten straalde een glans van voldane tevredenheid, die de arme meester soms met bitterheid benijdde. Alleen voor hem was er geen vreugde meer in 't leven, geen andere vreugde dan zijn smachtende en pijnlijke liefde voor Anna Pletzier!
Pijnlijk!... want ook zij had hem teleurgesteld!... Op een schemeravond was 't gebeurd, niet lang na het bezoek van de gewichtige heer Paré, die ook al niets van zich meer horen het. Mevrouw Speliers was eventjes bij de meid in de keuken geroepen; hij bleef in het halfduister met Anna Pletzier alleen. Zij zat bij 't raam, als altijd, het schone blonde hoofd gebogen in het schemerlicht over het blanke naaigoed. Zij droeg een grijze blouse, met zwarte passementen, waarop een bosje gedempt-glinsterende spelden zaten vastgeprikt; en zacht-gelijkmatig, als van een wassen beeld in een panopticum, golfde haar schone buste onder het kalm ademen op en neer. Zolang mevrouw Speliers daar was had zij af en toe haar woord in het gesprek gemengd, maar nu zweeg ze, als 't ware vervaagd en versmolten in de schemering, terwijl de meester reeds geheel in 't donker zat, in 't donker dat als een vertrouwelijk geheim de stil-geworden kamer binnensloop.
Iets woelde diep in 's meesters hart, iets dat daar klopte en tikte, tikte, tikte, steeds vlugger en steeds harder, als van een zich overijlend zenuw-klokje.
- Anna, zei hij eensklaps, heel zacht, met een kroppende hik-stem; - Anna... en als in een droom stond hij op, kwam naar haar toe, zuchtend, smachtend, smekend, en rondde schuchter zijn bevende arm om haar hals en stak onweerstaanbaar zijn trillende lippen uit, om haar te zoenen. Zacht, doch ferm, nam ze zijn hand van haar schouder, duwde die weg en helde sprakeloos het hoofd opzij, de kus ontwijkend.
- Woarom niet? woarom niet? smeekte hij droef-onthutst,
| |
| |
steeds over haar gebogen.
- Dóárom, fluisterde zij zonder verdere toelichting.
- Woarom niet? woarom niet? herhaalde hij nog droeviger; en opnieuw, als onweerstaanbaar-gedwongen, poogde hij haar te omarmen.
- Azue niet, miester; afblijven of treiwen! weerde zij hem, beslist ditmaal, af.
't Werd eensklaps kil en dof in 's meesters hart, en 't zenuwklokje in zijn diepste binnenste hield even op met overijlend tikken, en sloeg nog enkele korte, harde slagen, die als 't ware beukend door zijn ganse lijf weerbonsden.
- O! zei hij stil en als verschrikt, - o, 'k 'n kan ik nou nie treiwen; da moe iest anders zijn mee mijn positie!
- Dan moar wachten! klonk haar meedogenloos antwoord.
- Anna, Anna! snikte hij plots, - 'k zie ou zue geiren, 'k hè ou zue nuedig, 'k 'n kan zonder ou nie leven. Loat mij ou toch ne kier in mijn oarms nemen, 'k 'n vroage nie anders!
- Zwijg! zei ze, - past op, goa op ou ploatse! medám es doar were!
Bevend haastte hij zich naar zijn stoel terug. Mevrouw Speliers kwam binnen en haar harde stem, die vroeg waarom ze zo in 't donker bleven zitten, verscheurde ruw zijn laatste tere illusie.
De meester had wel kunnen huilen, 't was of de laatste hoop van zijn leven in hem werd gedood. Wat was het alles koud en droef en stroef! Wat was het leven dof en saai en kleurloos! Hij stond op, nam zijn korfje, en door de velden trok hij huiswaarts, vernederd als een weggezonden bedelaar, eenzaam langs de doodse wegen, naar het somber, akelig, verafschuwde vijandig dorp.
Trouwen...! Soms walgde hij zó van zijn ellendig leven, dat hij eensklaps tot dit uiterste, waaraan hij vroeger nooit ernstig gedacht had, vastbesloten was. O, zijn moegefolterd hoofd zacht laten rusten op haar weelderige borst; zijn sidderende zwakheid steunen aan haar kloeke kracht, was dat de redding, de enige redding niet voor hem?... Hij nam zijn korfje aan de arm, en 't was of hij in 't zwarte korfje zijn rood-bloedend hart ten offer droeg; het popelde en trilde, hij liep ermee
| |
| |
met wild-gejaagde schreden, hij moest, het kon niets anders meer, 't was of het reeds gebeurde,... tot hij weldra uit zijn droom gerukt, in 't nuchter, alledaags gedoe van de werkelijke mensen vóór het vreemde schoolhuis stond en angstig-ontwaakt zich afvroeg welk een onherroepelijke stap hij toch wel wagen ging! Wat zou zijn vader zeggen? Wat zou zijn zuster zeggen? Wat zouden allen die hem kenden zeggen? Het korfje beefde aan zijn arm; zijn smachtend hart klopte weer heel diep in zijn binnenste, als schuw voor het gevaar in 't veiligste schuilhoekje weggekropen; hij voelde zich weer droevig-zwak en ongelukkig; hij durfde niet, hij was bang, hij was laf, hij wist niet wat hij wilde, en helemaal ontredderd en besluiteloos stapte hij met zijn leeg korfje binnen, net zover gevorderd als dagen en dagen tevoren.
Kalm en statig, de ogen koel, de houding stroef, koeler en stroever naarmate de tijd verliep zonder dat hij zijn besliste aanvraag waagde, zat zij op haar gewone plaats, als een blonde godinne-verschijning in lichte wolken van afwisselende kleuren op haar troon. De fijne spelden op haar kloeke borst blonken als kleine, venijnige wapens, haar stuk-geknepen lippen schenen zich op een geducht geheim te sluiten; zij domineerde sterker door haar zwijgende koelheid dan door haar vroegere, vertederde meewarigheid, en de zielige, zwakke meester kreeg soms de indruk of zij daar midden in haar naaiwerk zat gelijk een grote, dikke spin, die heimelijk om zich heen een web van onzichtbare, sterke draden spon, waarin hij, wat hij ook deed om te ontsnappen, als een gevangen vlieg zich hopeloos verwarren en verstrikken zou.
Intussen waren op de dorpen de grievencomités aan 't werk geraakt. Zij zetelden dag aan dag, bergen van onrecht en vervolging stapelden zich in de archieven op, en steeds heette het dat zware wraak en straf zou volgen, maar daarbij bleef het ook, geen daad gebeurde en de schuldigen spotten met de bedreiging, veilig-beschermd door geheel hun omgeving, terwijl de slachtoffers steeds onder de vervolging bleven lijden en weldra hopeloos naar de zolang beloofde, hersenschimmige lotsverbetering gingen smachten.
| |
| |
Zo ging het ook op 't dorpje van de goede, zwakke, ongelukkige meester Gevers. Op een ochtend waren ze daar, die heren: meneer Paré en nog drie andere vreemde heren; en in de grote zaal van het gemeentehuis, ambtshalve voor die publieke plechtigheid geëist, verschenen, de vooruit gedagvaarde schuldigen en getuigen, spottend, grinnikend, lummelend, helemaal niet bang noch in enigermate geïmponeerd, gesteund in hun frondeuze houding door de overgrote meerderheid van het publiek, dat al het mogelijke deed om het gewichtig en dreigend bedoelde verhoor in een parodie te doen ontaarden.
Het eerst werd de meester opgeroepen om zijn lange en veelzijdige klachtenlijst te openbaren. Hij deed het bevend, met een doffe, haast toonloze stem, die niets geen indruk maakte. Men voelde dat hij bang was en niet durfde, en dat sterkte heimelijk zijn grinnikende vijanden. Meneer Paré en die andere heren werden er ongeduldig onder, hij maakte hen en zichzelf belachelijk, zodat meneer Paré hem eindelijk korte, nijdige, precieze vragen stelde, waarop hij wel beslist, zonder flauw ontwijken móést antwoorden.
Dit wekte dadelijk tegenspraak vanwege de beschuldigden. Meneer de pastoor, vóór 't comité gedaagd, trad fiks en hoogmoedig op, legde met heldere stem zijn eed af, zwerend op God en al zijn Heiligen (hij diende alleen op God te zweren, maar voegde er zelf, met nadruk, al de heiligen bij, wat een grote indruk maakte, en door al de verdere beschuldigden en getuigen als een stichtend voorbeeld werd gevolgd), zwerend dat hij niets dan zijn geestelijke plicht gedaan had, dat hij gepoogd had, wat zijn recht en nogmaals zijn heilige plicht was, de meester op het goede pad te houden, en dat hij, verre van hem te vervolgen toen hij eindelijk als zondaar was verdwaald, voor zijn bekering God gebeden en gesmeekt had.
Aan die getuigenis was geen houvast te krijgen en meneer Paré, de voorzitter van 't comité, drong ook niet aan. Hij liet de pastoor uitdagend-triomfant vertrekken en riep de bakker voor de vierschaar.
- Heb kij de brood gerefuseer aan meester Gevers? vroeg hij in zijn moeilijk Vlaams.
| |
| |
- Wa b'lieft er ou meniere? zei de man, doende of hij niet begreep en misschien ook wel niet begrijpend.
- Of kij heb de brood gerefuseer aan meester Gevers? herhaalde wrevelig meneer Paré.
Een dof gelach-gegons steeg in de raadzaal op, dadelijk onder strenge energieke ‘chuts!’ van de dienstdoende veldwachter gesmoord; en de bakker antwoordde, leuk en kalm:
- Ba nie ik, meniere, 'k 'n riffezeer-ekik aan niemand brued. 'k Bak ik mijn brued en de rest 'n trek ik mij nie aan.
- Wie trekt er hem de rest dan aan? Wie is dan die de brood verkoop? vroeg meneer Paré, verwoed blikkend omdat er weer gelachen werd.
- Mijn vreiw en mijn dochter, meniere.
- Waar is de vreiw en de dochter?
- Thuis, meniere.
- Ga ze haal, ga ze seffens haal.
Het was een opschudding! Meneer Paré en die andere heren, vastbesloten zich niet voor de gek te laten houden, schortten de zitting op, tot de vrouw en de dochter eindelijk in de zaal verschenen. Hun eed werd afgenomen, en de vrouw, in haar werkkleren, met vuile, blauwe schort en scheve, wollen muts, verklaarde, heftig opgewonden en rad van tong:
- Da es nog den ieste kier van mijn leven, meniere, da 'k veur 'n tribbenoal moe komen, ik, die altijd ierlijk affeirens gedoan en op tijd mijn schulden betoald hè. Ha, 'k 'n wee nie, meniere, wat da ge peist van mij hier te doen komen! Niemand 'n es er, niemand op huel de weireld die mij iets te rikklemeren hee! Ik mage mijn gezichte tuegen, en mijne man en mijn dochter uek, en dat er ienen moest zijn die durft zeggen da we wij...
- Skei uit! viel meneer Paré haar met een korte vuistslag op de tafel in de rede. - Dat moet wij al niet weet. Ik vraag u of kij heb de brood gerefuseer aan meester Gevers?
- 'k 'n Riffezeer-ekik aan niemand wijnkelwoare! As de meinschen mij betoalen krijgen ze zij ierlijk woare veur ulder geld. Vroag gij moar aan al die meinschen die hier in de zoale zijn of ze zulder oeit...
- Skei uit! klonk het nogmaals met een vuistslag. - Kij seg dus dat kij niet heb de brood gerefuseer aan meester Gevers?
| |
| |
- Nien ik! nien ik! nien ik! 'k 'n Hè miester Gevers in mijn wijnkel nie gezien! antwoordde de praterige vrouw met nadruk.
- Ja maar, aan zijn zuster, zijn zuster! drong meneer Paré aan.
- Doar 'n wee 'k niets van, meniere. Es 't zoake da 'k heur gien brued gegeen 'n hè, 't es da 'k er gien 'n hoa.
Meneer Paré wendde zich tot de meester, die bleek en bevend, als was hij zelf de beschuldigde, om een hoek van de groene tafel in elkaar gebogen zat.
- Hou kij vol, meester, dat u wel de brood gerefuseer werd.
- Joa ik, meniere, 'k 'n kon hier niets mier krijgen in 't dorp! antwoordde hij, zich even inspannend tot flinkheid.
- Hij krijgt elders genoeg! galmde plotseling een stem uit de diepte van de zaal, en een bulderlach steeg op, die even door geen dreigende vermaning in te tomen was.
- Wie zegt dat doar? sprong de meester eensklaps buiten zichzelf overeind.
- Anna Pletzier! klonk weer de ongekende spotstem, onder oorverdovend schaterlachen.
Meneer Paré was opgestaan, de arm dreigend naar de achtergrond van de zaal gestrekt.
- Asseyez-vous et restez calme! beval hij boos de doodsbleke, hijgend-sidderende meester. - En kij, champêtre, gebood hij de veldwachter, - ga daar van achter in de salie staan en de eerst die nog iets doet of seg pak kij vast en steek hem in de kot!
De veldwachter drong ruw door de opeengepakte menigte, en zijn dreigend fonkelende ogen waren voldoende om de orde te handhaven. 't Verhoor werd voortgezet. De leugenachtige getuigenis van de bakkersvrouw werd door de griffier behoorlijk geacteerd, alsook die van haar dochter, die erbij in tranen losbarstte. Die heren werden ietwat zenuwachtig. Een man uit het volk, die maar eventjes wat hard kuchte, werd, op bevel van meneer Paré, door de veldwachter bij de kraag gevat en de deur uitgegooid.
Na de bakkersfamilie kwamen de slager, de melkboer en de kruidenier aan de beurt; en allen waren zo onschuldig mogelijk, geen een die er ooit aan gedacht had de meester te
| |
| |
beledigen of hem iets te weigeren. En zo bleef het voortgaan. Wie meneer Paré ook vóór de vierschaar daagde, wat hij ook al vroeg en vorste en beschuldigde, op algemene, systematische ontkenning en negatie, stootte alles af. Die heren moesten het eindelijk opgeven. Het klachtenregister van de griffier was volgekrast, maar er stond eigenlijk niets in: de geheime, onderlinge, vijandig-solidaire kracht van heel het dorp was sterker dan waarheid, recht en wet. De massa, met meneer de pastoor aan het hoofd, triomfeerde, en de arme meester Gevers kwam er beschaamd en verslagen vandaan. Hij stond daar even, toen het afgelopen was, alleen, moederziel alleen in de thans onbedwongen gekscherende en spottende, luidruchtig aftrekkende menigte, niet wetend wat te doen noch hoe zich te houden, gedrukt, ellendig, rampzalig, aarzelend zelfs om afscheid te gaan nemen van die heren, welke zich zo vruchteloos voor zijn zaak beijverd hadden. Doch hij besefte eindelijk hoe onbeleefd het wezen zou als hij tenminste niet een enkel woord van dank ging zeggen; en schuchter als hij was sterkte hij zich tenslotte toch met al zijn moed en naderde tot meneer Paré, toen deze, net doende of hij de meester niet zag, zich vlak voor hem omkeerde, en met de hoed in de nek en een lijvig pak papieren onder de arm naar de deur schreed, gewichtig tegen de andere heren pratend. Als gestold was meester Gevers, met reeds half uitgestrekte hand blijven staan. Het duizelde in hem, hij kon zijn eigen ogen niet geloven. Was het een stelselmatige belediging? Was het vergetelheid, onachtzaamheid? Zij waren weg, geen enkel had omgekeken, noch enige notitie van hem genomen.
Die nacht, voor 't eerst sinds hij was in de ban van 't ganse dorp geslagen, werd de meester in zijn woning gemolesteerd. Omstreeks halftwee, toen hij, na uren van folterende slapeloosheid, eindelijk begon in te dommelen, hoorde hij eensklaps bulderend gezang in de straat weergalmen. Het leek een hele bende, blijkbaar door drank opgewonden, en de meester hoorde duidelijk, vanuit zijn bed, de woorden van het bralgezang, op de welbekende tonen van het heldenlied: ‘de Vlaamse Leeuw’:
| |
| |
Zij zullen haar niet hebben
De schone ziel van 't kind,
Zo lang men nog in Vlaanderen
Een enk'le Vlaming vindt!
- Ach! zuchtte de arme meester, zich met dichtgestopte oren in zijn ledikant omkerend. Hij was het, die bedoeld werd, hij, als rover van de reine kinderzielen. Hoe was het mogelijk! Hoe kon iemand zulke onzin geloven! En toch, zij geloofden het, en 't was om hem te beledigen en uit te schelden, dat ze 't zongen.
't Gebrul werd erger, 't ontaardde in woest geschreeuw en gebulk, als van dolle dieren. 't Leek wel of de hele bende vóór zijn huis had stilgehouden om kabaal te maken. De meester werd angstig, begon te rillen, gooide zijn dekens weg, bleef daar even, met wijd in de duisternis opengesperde ogen, in zijn bed half overeind zitten.
Eensklaps, midden in het gebrul, hoorde hij een ruit aan scherven vliegen. Eerst dacht hij, onschuldig-naïef, dat het ergens in een burenhuis gebeurde. Maar plots daarop vlogen de ruiten van zijn eigen slaapvertrek aan stukken en een steen sloeg in zijn bed, hard bonzend tegen 't spondehout, als een kanonkogel.
Met een gil was meester Gevers uit zijn bed gesprongen. Hij snelde naar de deur, rukte die open, stond vóór zijn oude vader, die, bleek als een lijk, in zijn nachthemd, met een brandende kaars in de ene hand en zijn geweer in de andere, naar de voordeur holde.
- Voader! voader! ge 'n meug niet! kreet de meester als waanzinnig, begrijpend wat de oude ging doen. Maar vóór hij de tijd had hem tegen te houden, had de grijsaard razendvloekend de deur opengerukt, en twee wrede weerlichten, gevolgd door twee krakende knallen, scheurden de duisternis van de nacht. Een orkaan van woedekreten klonk daarbuiten, en meteen kreeg de oude man een kei vlak in het gezicht, die hem bloedend achterover gooide. De meester en zijn zuster snelden toe, tilden hem op, sloten de deur, waarop de stenen nu hagelden, droegen hem huilend en snikkend naar zijn bed. Het huis werd letterlijk bestormd, geen raam bleef heel, 't was
| |
| |
als een oproer daarbuiten, terwijl de meester en zijn zuster, gek van schrik en van ontsteltenis, meer dood dan levend, wanhopig jammerend en klagend, over hun steeds razende, vloekende, bloedende vader gebogen neergeknield zaten.
Dat is het begin van het einde geweest... Nooit is meester Gevers helemaal boven de gruwel van die angstnacht heengekomen. Sinds dat ogenblik heb ik hem niet meer gezien zonder bevende handen en zonder een uitdrukking van onuitsprekelijke angst in zijn als 't ware in de diepten van hun holten weggekrompen ogen. Hij kon haast niet meer spreken, hij drukte je krampachtig, bij elk ontmoeten, als iemand die zich vastknelt, de beide handen, en 't griezeligste van al was soms een plotseling snikken zonder tranen, met een akelig grimas van het gezicht en een wringende beweging van zijn ganse lichaam, alsof hij onuitstaanbare, lichamelijke folteringen leed.
Zo zat hij ook in het huis van meester Speliers, - zijn enige en laatste toevlucht - en de huisgenoten werden er bang voor zijn angstwekkend gedoe, terwijl Anna Pletzier een soort van afkeer van hem kreeg. Zij voelde zich niets meer gevleid door zijn smachtende hofmakerij, zij begreep wel dat hij op was en verloren, en haar bejegening was meer dan koel geworden, knorrig, verwijderend, stil-en-stug-vijandig, als van een die er volstrekt niet meer van weten wil. Zij zat daar krachtig overeind in haar weelderige, harde, als 't ware ongenaakbaar-gesloten schoonheid, de wenkbrauwen gefronst, de lippen op elkaar geknepen, en iedere beweging leek hem nu een gebaar van hostiliteit, een dreigende, prikkende daad, die hem onophoudelijk kleineerde en vernederde. Hij leed eronder, meer dan onder al het andere, het jammerde en huilde in zijn ziel, zijn bezoeken bij Speliers waren, in plaats van troost, de schrijnendste marteluren van zijn leven geworden; en middelerwijl nam zijn verlangen en zijn liefde aldoor toe; haar flink-gezonde kracht was de enige en laatste steun van zijn ziekelijke zwakheid; hij wenste liever ineens dood te zijn dan ook háár te moeten verliezen.
Hij streed nog enkele weken, tussen zijn hartstocht en bezwaren folterend heen en weer gezweept, en op een ochtend,
| |
| |
eindelijk, kwam hij naar haar toe, onherroepelijk-vast besloten ditmaal, om, niettegenstaande alle voorgevoelde tegenkanting van zijn vader en zijn zuster, het uiterste te wagen.
- Anna, zei hij, betrekkelijk kalm, hoewel bleek en bevend, tot de blonde naaister die, als altijd, voor het venster zat, - Anna, azue 'n kan 't nie blijven duren; 'k hè mij van den nacht bepeisd en 'k kom ou vroagen om mee mij te treiwen.
Daar! 't was eruit! en hij slaakte een zucht alsof een reuzenlast hem werd van 't hart genomen, terwijl hij, eensklaps weer durvend, een paar schreden tot haar naderde.
Zij kreeg een vurige kleur, alsof een bloedgolf in haar opstormde. Haar naald bleef even stil, het witte goed lag even roerloos, als gestolde golven om haar heen, en zij bekeek hem strak met haar blauwe ogen, de mond zwijgend halfopen, als wist zij niet zo dadelijk wát te antwoorden. Maar 't duurde slechts een ogenblik: zij boog het hoofd, waarvan de kleur zich langzaam wegtrok, nam met een soort van haast haar naald en goed weer op en antwoordde, zacht, maar vastberaden, met trage hoofdschudding en stug-gefronste wenkbrauwen:
- Nie, miester, 'k 'n hè gien gedacht mier op treiwen.
Hij scheen niet te begrijpen, hij bleef daar sidderend vóór haar staan, met zijn verwrongen, bleek gezicht en angstig-diepe, wegkrimpende ogen; en hij herhaalde, alsof ze 't niet verstaan had:
- 'k Zegge, Anna, dat 't azue nie 'n kan blijven duren, da 'k er van den nacht op gepeisd hè, en da 'k ou kome vroagen om mee mij te treiwen...
- Nie, miester, nie, miester, herhaalde zij op haar beurt, met eensklaps wrevelige nadruk; - 'k zeg ou da 'k er gien gedacht mier op 'n hè, da 'k er gien goeste mier noar 'n hè!
- Joa moar, treiwen! treiwen! 't es treiwen! verstoa-je mij niet dan? herhaalde hij nóg eens, als een onnozele.
- Miende da 'k duef ben dan? riep zij, kwaad wordend. - Nien ik, zeg ik ou! nien ik! nien ik! En doarmee uit!
Zij was weer rood geworden, toornrood en blikte hem even aan met ogen die duidelijk genoeg de betekenis van haar woorden bekrachtigden.
Werd hij gek? droomde hij? was hij de speelbal van een
| |
| |
hersenschim? Alles verwarde en duizelde in zijn zwakke hoofd; hij begreep niets meer, hij begon eensklaps, met verwrongen gelaatstrekken en stuiptrekkend lichaam, akelig droog te snikken, en kwam met sidderend-uitgestrekte armen naar haar toe, schor-smekend:
- Anna! Anna, as 't ou b'lieft, als 't ou b'lieft! En zijn hoofd neeg naar het hare, met trillend-smakkende lippen, om haar te zoenen.
- Wig! Blijf van mij af of 'k roepe! gilde zij plots, woest en uitdagend hem afwerend. En haar open schaar stond als een bijtende snavel naar hem toegeprikt.
Toen, eindelijk, begreep hij... Hij begreep, en 't werd meteen heel stil, mat-stil in hem. Hij zei geen woord meer, keerde zich om, struikelde naar de deur, en was weg.
Slechts één keer, na die akelige dag, heb ik meester Gevers nog teruggezien...
Hij was reeds ziek en lag te bed, in 't droeve bed van angst en lijden, waar men hem haast gestenigd had. Hij lag er, uitgemergeld als een martelaar, onkennelijk geworden, een menselijke ruïne. Zodra hij mij zag begon hij akelig droog te snikken en deed een machteloze poging om zich overeind te richten, met sidderend-ontvleesde, naar mij uitgestrekte handen.
- Meester, zei ik, niet wetend hoe te troosten, en duwde hem met zachte drukking weer op 't kussen.
Hij wilde spreken, maar kon haast niet meer. Niets dan een dof, hortend gebrabbel ontsnapte aan zijn bleke, bibberende lippen. Zijn gezicht was grijsgeel, verschrompeld en ineengekrompen, haast helemaal overgroeid door de ruig-bruine baard; alleen zijn ogen, zijn diepe, angstwekkende schitterogen leefden nog als een vuur in hem, een griezelig foltervuur, dat hem van binnen scheen te verbranden.
De oude vader stond bij 't bed, als altijd, sinds hun ongeluksdagen, wrokkig op hun vijanden, dreigend, met knarsende tanden en toegeknepen vuisten, alsof zij zich tot het uiterste wilden verdedigen. De pastoor was er aan huis geweest; ja, na al 't gebeurde had hij er nog dúrven komen, om 's meesters biecht en zijn berouw te horen; maar de vader had hem ruw
| |
| |
de deur gewezen en er woedend zijn eed op gezworen, dat hij zijn zoon niet naderen zou, al moest ook deze buiten de kerkelijke sacramenten sterven.
Vruchteloos poogde ik het gesprek af te leiden, de oude vader móést bij mij zijn hart eens luchten, en zonder ontzag voor het morele en fysieke lijden van zijn zoon, die zich met angst-en-afschuw-ogen in zijn bed lag te kronkelen, sprak hij over dat sterven zonder kerkelijke rechten en begraven zonder pastoor.
Dat is de laatste maal geweest...
Lang, met strakke ogen, als om zijn droevig beeld voor eeuwig in mijn geest te prenten, zeker dat ik hem in leven nooit terug zou zien, heb ik de meester aangekeken. Ik heb mij op de drempel van zijn kamer nog eens omgekeerd, ik heb het ganse somber tafereel scherp in mij opgenomen: het lage, brede bed, het zielig, snikkend slachtoffer, de opgewonden, oude vader, het triestig schemerlicht, de naakte, grauwachtige wanden, een wastafel en een commode die dof glansden, een grijs en rood gestreept tapijt onder de ronde tafel, de lege stoel bij 't ledikant waarop ik had gezeten,... alles, alles heb ik in nauwkeurigheid, tot in zijn kleinste, onbeduidendste details gezien; en dan ben ik heengegaan, loom en moedeloosgedrukt, vol bitterheid en walg over al de narigheid van 't valse, lelijk leven...
Die zware droefheid, met wroeging gemengd, is 'n hele tijd in mij gebleven; en nu nog, als ik aan meester Gevers denk, voel ik 'n soort van toorn in mij opkomen, 'n toorn en 'n minachting over de algemene menselijke lafheid. Niemand heeft hem eigenlijk opgebeurd noch geholpen; geen een van ons allen heeft de daadwerkelijke moed gehad zijn goedige zwakheid met onze ernstige, stugge, harde, strenge, iets-van-zichzelf-opofferende kracht te ruggesteunen. Medelijden hebben we met hem gehad, handdrukken hebben wij hem gegeven, zoete woordjes tegen hem gepraat en aan levensmiddelen hem geholpen, maar echt morele, stevige steunkracht, neen, die heeft hij van ons niet gehad, nooit, van niemand... Lafaards zijn we geweest; lafaards, omdat we, in de grond, onder
| |
| |
onze oppervlakkige meewarigheid, vreemd en onverschillig bleven.
Zijn dood en zijn begrafenis herinner ik mij nog, of het gisteren was.
Op een vroege junimorgen hoorden wij de droeve tijding. Het was, - hoe en waarom herinner ik mij dat nog zo duidelijk na zoveel jaren? - het was een grijze, kille, winderige morgen, in storend contrast met het zomerse jaargetijde. Een gure wind, die paste bij regen en sneeuw, woei en suisde over de hoge, grijsgroene, schommelende korenzee. Er lag iets sombers en iets dreigends in, iets of de gewone gang van elementen en seizoenen plotseling was omgekeerd. Ik herinner mij dat ik langs de blonde zandweg, door de wijde velden naar het dorpje toe ging, en halverwege bleef staan en terugkeerde, door iets onweerstaanbaars gedwongen. Dat spits kerktorentje, ginds ver, onbeweeglijk puntend als iets onvermurwbaars boven de zuchtende deining van de korenzee en de lage huizendaken van dat dorpje, waar de arme man zoveel geleden had, het had iets zó verwij der ends, zó ongastvrijs, zó hostiels in zijn stugge roerloosheid en stilte, dat ik voelde er niet meer te kúnnen komen. Wat zou ik er aan de ongelukkige vader en de zuster ook gezegd hebben? Banale troost, nog eens? Sterkende wóórden, in plaats van sterkende daden? De oude vader had die niet meer nodig, want hij, althans, was tot het einde onverschrokken-flink gebleven; de pastoor was bij het sterfbed van het slachtoffer niet mogen komen, en daarom luidde ook het klokje niet en keek het kerkje zo stug en zo stroef, zo onbewogen-roerloos en vijandig over de klaaglijk-zuchtende zee van het golvende koren...
Enkel op de dag van de begrafenis ben ik er nog geweest... Maar wie was er dan ook niet!... Een begrafenis zonder pastoor noch kerkelijke dienst, zo iets was er nog nooit gebeurd, en is daar ginds ook nooit weer voorgevallen.
Ik zie ze nog komen, langs alle kanten en wegen uit het wijde veld, de boeren en boerinnen, sommigen van uren ver, om dat nooit-geziene gruwel-wonder bij te wonen. In lange risten
| |
| |
kon men de zwarte hoofden boven 't hoge, deinend koren heen zien wiegelen, kon men de in de steeds nijdig-blazende wind opwuivende kapmantels zien wapperen, allen, over alle wegen, als voor een bedevaart of een processie samenstromend naar dat énig doel: het stroef en stug boven alles als een stomme dreiging uitpuntend kerktorentje!
Wat kwamen zij daar zien, die honderden en honderden? Wat hoopten, wat verwachtten zij? Zonderlinge, griezelige, ophefmakende geruchten waren in omloop. Er werd verteld dat de meester, onmiddellijk na zijn dood, pikzwart geworden was. Dat was de duivel al die hem in zijn bezit had om hem naar de Hel te slepen. Er werd verteld dat hij niet in gewijde aarde maar in de hoek van de verdoemden, in de vuilnishoek zou begraven worden; en er werd eindelijk ook verteld dat er bij 't graf een grote betoging plaats zou hebben, een optocht van geuzen en vrijmetselaars, van schoolmeesters zonder God en van ouders zonder geloof, die daar zouden komen om te vloeken en te schelden en misschien wel om tegen de pastoor en de bewoners van het dorp te vechten.
Wie had al die vreemde geruchten verspreid; in hoeverre werden zij door de boeren van 't omliggende geloofd en tot welke gebeurtenis hadden dezen zich, als 't ware in geheime samenzwering, voorbereid.
Ik weet het niet, ik heb het nooit begrepen; maar dat er ‘iets’ op handen was, dat er iets, en iets ernstigs werd verwacht, dat las men op de strak-gespannen gezichten en in de ongewone schittering der ogen. Er was 'n onrust, 'n gejaagdheid over die van alle kanten toestromende menigte. Zij hadden een plan en een doel, één vast, solidair, gemeenschappelijk doel, en 't sterk voornemen van dat doel stond op hun stug gezicht gestempeld.
In 't dorpje was het een krioeling, erger dan op kermisdagen. De herbergen waren vol, de straten waren vol, maar men hoorde haast geen geluid; 't bleef alles onheilspellend loom en stil.
Voor de dichte luiken van het schoollokaal, in 't kleine tuintje achter 't ijzeren hek en tot midden op de straat, stond als een erewacht van zwijgende, meestal in 't zwart, met hoge hoed, geklede heren. Wie waren zij? En wanneer en waarvandaan
| |
| |
gekomen? Niemand kende ze, geen mens ooit had ze in het dorp gezien. Maar allen voelden instinctmatig, dat dit de bedoelde vijanden, de vrijmetselaars en godslasteraars waren; en een kring van boeren stond er wijd omheen, roerloos, met wantrouwige ogen schuin-loerend, elk ogenblik als 't ware klaar voor wat gebeuren kon. Na heel wat vorsen en speuren in die onbekende-herengroep ontdekte ik eindelijk, druk in stilte pratend achter een schraal bosje heesters, de korte, dikke Speliers, vuurrood en opgewonden, naast, en als het ware ónder de hoogmoedig-fikse, gewichtige heer Paré.
Anna Pletzier!... opeens dacht ik aan haar en zocht haar met de ogen. Zou ze niet gekomen zijn? Zou ze dat laatste blijk van waardering en genegenheid voor haar ongelukkige vriend niet hebben overgehad? Maar ik zag nergens haar volle, blonde-godinne-gestalte, en pijnlijker dan al het andere, deed die onverschilligheid mij aan.
Eensklaps, een soort van deining en een dof rumoergegons over de dicht opeengepakte menigte. Daar gaat de deur van 't schoolhuis langzaam open, en twee mannen, in het zwart gekleed, een zwart-lederen gordel dwars over de borst en een van hun handen om de hefboom van een berrie, schrijden blootshoofds, met trage, stramme passen buiten. Als een omgekeerd schuitje, onder het rouwkleed met zilveren franjes, komt de doodkist naar voren gedreven. Twee andere zwarte mannen dragen de achterste uiteinden, en dan komt de oude vader, gans alleen, wasbleek met zilverhaar, zijn beide zwart-geschoeide handen om het rond, zwart hoedje, dat tussen zijn vingers beeft, gevouwen.
Als een golfslag stroomt de menigte zich sluitend toe. Zij dringt, doch zonder woestheid en geen kreet weergalmt. Stom is de nieuwsgierigheid van de starende gezichten, van de gapende monden, van de reikhalzende hoofden. Zij schijnen iets te verwachten dat gebeuren moet, maar weten niet wat. De stilte is volkomen, de stilte is benauwend. Langzaam heeft de vreemde-herenschaar zich tot een stoet gevormd en volgt, blootshoofds, het lijk, achter de oude vader. Met ernstige gezichten staren die heren rechts en links, wantrouwig peilogend in de dicht-opeengeperste boerenscharen. Zal 't nu
| |
| |
gebeuren? Zal 't eindelijk uitbarsten? 't Is of 't niet anders kon; 't is of de minste kleinigheid er plotseling de woede in ontketenen moet. De spannende benauwing schijnt ten top gestegen, en toch gebeurt er niets, niets, niets, als ware alle strijd- en opstandskracht eensklaps in al die honderden mensen tot machteloze lamheid gestold.
Daar komen ze voorbij de pastorij. Zal 't hier losbreken? Zal van daar uit het heimelijke sein van de gebeurtenis gegeven worden?... Niets. De pastorij staat er als elke dag, gewoon en onverschillig, en geen leven noch beweging is er merkbaar. Ze zijn aan 't kerkhof. Ze beklimmen de drie stenen treden, stappen zacht en langzaam, tussen de grafzerken, naar de open kuil toe. Hier,... hier zal 't gebeuren; nu moet het, nu is er geen ontkomen meer. Die goddeloze massa op 't gewijde kerkhof, dat dreigend zwijgen van de kerktoren boven hun blote hoofden, dat ongezegend lijk, dat langzaam, met de griezelig over de kist hol-roffelende touwen in de kuil wordt neergelaten!... 't Is schrikaanjagend, de duivel zal uit 't graf opspringen en zijn prooi ter Hel meeslepen; hij komt! hij is daar! je hoort hem!... bleek van angst en afschuw dringt de menigte achteruit,... en, als verdwaasd, als aan de grond genageld, luistert zij even naar vreemde, onverwachte klanken,... klanken geuit in onbegrijpelijke taal door een grote, zwarte heer met volle baard en kaal hoofd, die bij de gapende groeve staat, een blad papier in de hand.
Het is meneer Paré, die in 't Frans zijn officiële lijkrede afleest. De menigte verstaat niet wat hij zegt, maar begrijpt dat het een heel gewone, nuchtere gebeurtenis is, niets angstwekkends, niets akeligs, iets zoals bij iedere begrafenis gebeurt, of kan gebeuren.
't Is een verlichting en ook een ontgoocheling. Zijn ze dáárom van zover met honderden en honderden gekomen? Is dát de duivel, die meneer Paré, die ze wel kennen en met wie ze de spot gedreven hebben, tijdens het onderzoek van 't grievencomité?
't Gevoel van dreigende tragedie is verbroken, de nuchtere teleurstelling verwekt een stille glimlach op de tot koele werkelijkheid herlevende gezichten, en hier en daar stijgt een verdoofd gemompel en gefluister op. Velen zijn er, die niet
| |
| |
eens wachten tot meneer Paré zijn rede heeft geëindigd. Zij druipen onverschillig-schouderophalend, met hun pijp reeds in de mond, naar de herbergen af.
't Is uit, 't is afgelopen, 't is niets geweest. De boeren voelen zich vagelijk bedot en voor de gek gehouden. 't Is een loos alarm geweest, een valse emotie, waarvoor zij zich wel nooit meer zullen laten vangen. Luid-pratend ineens over andere dingen, vergetend reeds de meester en zijn teleurstellende begrafenis, verlaten zij het dorp langs alle wegen en verspreiden zich opnieuw, als bij hun aankomst, in dichte groepen of in lange rijen, tussen de uitgestrektheid van de wijde, blonde, door de wind gewiegde korenzee...
Dan ben ik met een zware zucht van droevige verlichting ook gegaan...
Eenzaam volgde ik de terugweg naar mijn dorp, in bitter-filosofische bespiegeling verzonken.
Voor mij uit gingen druk-pratende groepen; achter mij aan kwamen er andere. Doch ik luisterde alleen naar 't klagend suizen van de wind en zag enkel de groen-blonde, eindeloze deining van het hoge koren. Het sleepte en wiegde mij in verre, vage, weemoedvolle mijmeringen mee; ik wandelde als in een droeve droom en vergat van lieverlede alles wat om mij heen was: tot plotseling een stem, een luide, nuchtere, banale stem achter mij klonk, die zei:
- Da was 'n schuene begroavijnge! doar was 'n massa volk, niewoar, meniere?
Ik keerde mij om en stond voor mevrouw Speliers vergezeld van Anna Pletzier!
- O! riep ik verrast, en keek hen starend, in stomme verbazing om de beurt aan, als wist ik ineens niets meer te zeggen. Zij dachten zeker dat ik wat van streek was, want zij keken mij even, vreemd-glimlachend, met de grootste verwondering aan, en, merkend dat ik van mijn zonderlinge emotie maar niet bekwam, zetten zij hun weg voort, mevrouw Speliers mij nog naroepend:
- Ge 'n goat woarschijnlijk mee ons nie mee? Ge wacht zeker op Speliers; hij komt achter, mee menier Paré.
| |
| |
- Joa ik, madam, joa ik! antwoordde ik als een onnozele, en liet ze vóór mij heen gaan.
Arme meester Gevers, die nu in het kille, somber graf was neergedaald, zonder ooit zijn statige, blonde godin, de laatste troost en steun van zijn leven, te hebben mogen omhelzen! Daar liep ze, rechtop en fier, met haar prachtige, wiegende heupen, in lichtgrijs gekleed, met kleurenhoed, als kwam ze van een kermis, zo overvol van kracht en leven en gezondheid, naast de dikke, kleine, gedrongen mevrouw Speliers, die er potsierlijk uitzag, tussen 't hoge, suizewiegend koren, als een vorstin met haar nar. Zij was er dan toch wél geweest op zijn begrafenis, maar zou ze iets van spijt of droefheid voelen? Zou ze nog ooit, morgen, later, na weken of maanden aan hem denken?
Arme, goede, zwakke, zielige meester Gevers! Zij was al veel te groot, te mooi, te sterk en te gezond voor hem. Zij was als 't leven zelf, dat hij maar nooit had leren kennen; het grillig, onbegrijpelijk leven, zo zacht voor de enen, zo hard voor de anderen; het onmeedogend, onvermurwbaar leven, dat hem had geknakt omdat hij niet de kracht bezat er tegenop te strijden...
|
|