Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1195]
| |
Lente | |
[pagina 1197]
| |
LenteTante Zeunia lag op sterven... Belzemien en Standje waren haar in der haast nog eens gaan bezoeken en hadden haar zeer zwak gevonden. Zij had geen adem meer en haar benen waren dik gezwollen van het water. Alleen de geest bleef tamelijk helder. Tante maakte zich geen illusies over haar toestand. - 't Es uit mee mij, had ze zuchtend-hoofdschuddend gekreund. En nog eens had ze gevraagd naar Leontientje, klagend dat zij 't kind in zoveel jaren niet gezien had, vrezend dat ze sterven zou, zonder haar nog eens te zien. - Willen w' heur schrijven da ze komt, Tante? had Belzemien voorgesteld, steeds bezorgd, de stervenszieke, rijke erftante in al haar grillen te voldoen. - Ha,... ge zoedt meschien keune proberen, had Tante gezucht. En Belzemien, en ook Standje, hadden beloofd dat zij nog diezelfde avond zouden schrijven.
Leontientje was Tante Zeunia's enig achternichtje. Haar moeder, te Parijs met een Vlaming getrouwd en aldaar overleden, was Belzemiens en Standjes zuster. Ook zij hadden het kind sinds lange jaren niet teruggezien. Zij was voor 't laatst bij hen gekomen tijdens haar Eerste Communie, die zij op 't geboortedorpje had gedaan, een jaar of tien geleden. Heel lort daarop was haar moeder gestorven, en de familierelaties, door tijd en afstand toch al zeer verzwakt, hadden daarmee zo goed als opgehouden. Belzemien en Standje drukten stil-troostend, zonder overtuiging, Tantes slappe, als een rond kussentje glimmend-gezwollen hand en verlieten, door de non-verpleegster tot aan de voordeur vergezeld, het somber en bedompt klein-ren- | |
[pagina 1198]
| |
teniershuisje, waar Tante, sinds zij haar boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts. - Wat dijnkt er ou van? vroeg Standje. - Dat 't uit es, al uren uit, antwoordde Belzemien. - Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen? meende Standje. - Ooo!... zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. - Ha... we zille wij móéte schrijven, e-woar? Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpsstraat, ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat achternichtje, dat ze slechts twee- of driemaal in haar leven had gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordelen! Belzemien schudde 't hoofd en zei, antwoordend op een onuitgedrukte vraag van zijn jongere broeder: - Ouwe meinschen hên oardige gedachten, moar doar 'n es niets aan te doene: we móéte schrijven. Als we 't nie 'n déén zoe z' ons meschien keunen ontirven. - Loat er ons thuis op ons gemak mee Coben en Kerdúle over spreken, raadde Standje. Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden de zandige landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder omgrenzende sloten noch bomen, als een lang, bleek slingerlint, achteloos midden in de weelde van de malsgroene lentevelden neergeworpen. De zachte meilucht was wazig-teerblauw met gouden glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre bomen onderging, en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de illusievolle blijheid der nog vele, rijke en schone dagen tegemoet. Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat holle borst. Zijn fijnbesneden, langwerpig gezicht met sterk-roze wangenkleur was fris geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een vogelsnavel gekromd, en zijn ogen, | |
[pagina 1199]
| |
lichtblauw en klein, hadden een scherp-olijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleren; en op zijn dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwartzijden pet, zo keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste van de vier kinderen Goetgebuer, die samen, ongehuwd, hun eigen boerderijtje bebouwden, was ook het hoofd van 't huis, ‘de boer’ van de hofstede; en zijn wijsheid en bekwaamheid in vele zaken had hem daarenboven de eer van een zetel in de dorpsgemeenteraad doen verwerven. Standje, tien jaar jonger, leek op zijn oudere broeder, maar zonder diens uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en beschaving. Ook hij was lang en mager, met gebogen neus, hoge schouders en holle borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte en bevuilde als 't ware de hard-roze kleur van de wangen en zijn blauwe ogen hadden iets grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een glaasje te veel op had. Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij hield er wel van en nam gretig elke gelegenheid te baat om er eens uit te wippen en zich op kermissen en feesten te gaan amuseren. Belzemien, en ook zijn zuster Cordúla, die het huishouden deed en nogal streng was, moesten Standje voortdurend ietwat inhouden. Elke zondag werd hem een afgepast zakgeld ter hand gesteld, waarmee hij zich trouwens tevreden stelde, en knappe dienstmeiden werden liefst op 't boerderijtje niet gehuurd. De beide broeders waren, links, aan een zacht glooiende zijweg gekomen en sloegen die in, waar enkele hofsteden stonden, hun witte geveltjes en spitse, grijze strodaken half in de opwolkende pracht van de bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder beekje tussen glanzende, malsgroene weiden, bij plaatsen als het ware geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van boterbloempjes en madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar nagenoeg toegedekt door één dichte deken van verrukkelijke sterrebloempjes met oranje hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht als doorschijnende veertjes, azuren waterjuffertjes heen en weer zweefden. Belzemien en Standje, enkel met hun gedachten bezig, schreden over het boogbrugje met witte, | |
[pagina 1200]
| |
afzakkende zijmuurtjes, volgden een eindje het kronkelpad langs de oever, duwden een laag, grijs hekje open in een haag en kwamen in de zacht opglooiende boomgaard van hun boerderijtje. Het woonhuis stond daar, zijn witte voorgevel glinsterend goud-omglansd in de rood-dalende zon, met héél lichtblauwe luikjes en glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en even verder, achter de ruige, knoestige, schots en scheef ge roeide stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stalen, met hun wazi-grauwe, onder de overvloedig-rijke woekering van de frisse lentebloeisels verdwijnende strodaken. Juist kwam Coben, de derde broeder, met kar en paarden terug van de akker, en, onder de boog van het deurgat, op de drempel van het woonhuis, verscheen meteen Cordúla, de zuster, ongeduldig verlangend naar nieuws. Zodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels van zijn paarden aan Bruuntje, de knecht, die uit de schuur gelopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin Cordúla reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje gevolgd. - Hawèl? vroegen, met star-schitterende ogen van nieuwsgierigheid, de thuisgebleven broer en zuster tegelijkertijd. - Hawèl, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen, zei Belzemien, met een glimlach van de fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in de leunstoel bij de haard innemend. En hij begon een langdradig en ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante. Coben en Cordúla luisterden, strak-roerloos naast de dode haard, met diepe aandacht en emotie, zonder enig ongeduld om zijn langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijze oudere broer opvangend. Cordúla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een beenderig, getaand gezicht met grote, half openhangende mond, grote, donkere ogen en twee gladgestreken vlechten donker haar, dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte kleren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders droeg zij een zwartwollen, gekruiste sjaal, en op haar hoofd een zwarte, | |
[pagina 1201]
| |
platgedrukte, wollen muts, die aan de bovenkant vaalbruin verkleurd was. Cordúla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen borst gelijk haar broeders, zag er stuurs, plomp en lelijk uit. Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk contrast met haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar van bovenlijf en dun van benen. Zijn gespikkeld haar kroesde in dichte, kleine krulletjes tot om de rand van zijn pet en in zijn steenrood gezicht tekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus scherp de familietrek af. Hij was een stotteraar en met het stotteren hadden ook zijn gebaren en bewegingen iets hortends en stotends, alsof hij voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een min of meer ondergeschikte, zowat half baas, half knecht. In plaats van laarzen en een jas, zoals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en een blauwe kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op de akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van Bruuntje, die, met het koewachtertje Pierken, de enige gehuurde knechts van de hoeve waren. - Wel sakerdeke! En moet da jonk hier bij ons komen! riep wenkbrauwfronsend Cordúla, toen Belzemien tenslotte het nogmaals herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar had gemaakt. - Ha, da zal wel, e-woar? meenden Belzemien en Standje. Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof hij de zaak nog niet heel duidelijk begreep. - Joa moar, veur hoe lank? vorste de zuster, op nijdige, bijna agressieve toon. Voor hoe lang!... ja, wie kon dat vooruit zeggen? - Alles zou ervan afhangen hoe het verder met Tante verliep; en ook, natuurlijk, van de tijd die 't nichtje hier besteden mocht. Wie weet, misschien zou ze al heel spoedig terug moeten. Haar vader zou haar waarschijnlijk niet lang kunnen missen. En trouwens, hoe dan ook, in geen geval mocht men haar bij Tante haar intrek laten nemen. Dat kon vooreerst niet, in 't huis van zo'n stervenszieke; en daarenboven 't groot gevaar voor 't erfdeel! Neen, neen: zij moesten haar bij zich houden, haar bewaken, haar geen enkel ogenblik met Tante alleen | |
[pagina 1202]
| |
laten. Haar deel, - dat van haar overleden moeder - mocht en zou ze hebben, maar ook niets daarbuiten, geen voorrecht boven een van hen allen! - Ha da da da es toch 'n dijngen! Da da da es toch 'n dijngen! hakkelde nu eindelijk Coben, door de onverwachte mededeling helemaal geschokt. En ook hij bromde even scherp op Tante en op haar ongerijmd verlangen om dat bijna onbekend jong nichtje nu volstrekt te willen zien. Maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren zij zich allen wel bewust dat Tantes verzoek onmiddellijk moest ingewilligd worden. En Belzemien stond hoofdschuddend op, ging naar de eetkast, waar, boven in de la, pen, inkt en papier geborgen lag, en kwam ermee bij het venster zitten, aan Cordúla's groengeverfd werktafeltje. - Hoe lank es da nou geleen dat Leontine hier mee heur ieste communie geweest hee? vroeg hij, klaar om te beginnen. - Zoedt-e gulder peizen da ze 't nog zal verstoan as ik heur in 't Vloams schrijve? Hoe lang...? Cordúla telde even op haar vingers na en wist het dadelijk precies te zeggen. 't Was negen jaar geleden en toentertijd sprak ze Vlaams zo hoed als een Vlaamse boerin. Haar vader was toch immers ooi een Vlaming en ging daar in Parijs veel met Vlamingen om. Het sprak dan ook vanzelf dat het meisje haar taal nog zou kennen. Ja, ja, dat was wel zeer waarschijnlijk, meende ook Belzemien; maar toch: negen jaar, dat was lang, Loontientje was ondertussen een grote juffer geworden, die misschien nu en dan nog wel eens Vlaams sprak, maar zeker nooit anders meer dan Frans lás; en aangezien hijzelf toch goed genoeg zijn Frans kende om een brief in die taal op te stellen, zou het dan niet beter zijn, hè?... hoe dachten zij erover...? de brief ook in het Frans te schrijven? Hij glimlachte hun even met zijn dunne lipjes en zijn fijne oogjes aan; en zonder notitie te nemen van Cordúla's nurks gebrom en Cobens zenuwachtig gestotter, wisselde hij een blik met Standje, die goedkeurend-knikkend met hem instemde, en begon: ‘Ma chère nièce Léontine’. ‘J'ai l'honeur de vous informé que...’ | |
[pagina 1203]
| |
Hij aarzelde even, hoe of hij wel oud-tante in het Frans moest vertalen; maar voelend dat de anderen op zijn vingers keken en hij zijn prestige van wijze al-weter tegenover hen op te houden had, hakte hij maar terstond de moeilijkheid door: ‘...que tante Zeunia est trè malade en danger de mort et quel ma charger de vous écrire quel désir de vous voir avant de mourir. Venez donc directement comme possible et écriver par quel train. Onkel...’ Weer onderbrak hij even zijn geschrijf om te vragen: - As ze komt zal d'r heur iemand van de stoassie moeten afhoalen. Wie van ulder heet er...? - Ik!... schrijft heur moar da 'k ik aan de stoassie zal zijn, zei Standje met een soort van haast. En Belzemien, fijn-knipogend bij het laatste daglicht dat door 't venster glom en zijn papier goud-rozekleurig tintte, krabbelde verder: ‘...Onkel Constant seront avec le tilbury et cheval à la station pour vous atandre’. - Mee den tieprie, nogal! Woarveurenn dá, verdeke! Hee ze zij gien bienen om te goan dan, azue 'n jonge kerte! 'k 'n Word ik wel mee den tieprie nie afg'hoald as ik van de stoassie kome! Viel Cordúla nijdig in. Coben, die eigenlijk het toezicht over de paarden had, poogde ook iets in 't midden te brengen, maar hij verwarde in zijn zenuwachtig sidderend gestotter, en Belzemien weerlegde, stil-glimlachend gezagvoerend: - 't 'n Es moar veur iene kier, zuster, we moeten toch beleefd zijn. En uek, ze zal zeker wel 'n koefferke mee hên, newoar? Toen de brief gelakt, gezegeld en door Pierken, het jong koewachtertje, naar het dorpspostkantoor gebracht was, bespraken de drie broeders en de zuster gewichtig hoe en wat zij met 't jong nichtje op hun boerderij wel zouden doen. Cordúla's mening klonk kortaf en categorisch: - Niets bezonders. Ze zal 't hier hên lijk of we 't zelf hên; en es ze nie kontent, ze kan d'r heur huefd bij leggen! Coben knikte goedkeurend, maar Belzemien en Standje keken elkander aarzelend-ondervragend aan. Zij waren allen wel een beetje bang voor Cordúla en durfden haar binnenshuis-autoriteit niet best trotseren. | |
[pagina 1204]
| |
- Joawel, joawel,... moar hoe verstoaje dat... mee 't eten, bij veurbeeld? vroed eindelijk Belzemien, met een scherpe flikkering van zijn ideine oogjes. - Mee 't eten? Wel, huel simpel; 'n talluere bij, klonk 't kort-afdoende antwoord. Belzemien krabde met een scheef grimas achter zijn oor en Standje keerde zich even hoofdschuddend om. Zij namen in 't gewone dagelijks leven, volgens oud-landelijk Vlaams gebruik, hun maaltijden aan de gemeenschappelijke tafel, meesters en dienstboden bij elkaar. Hoe zou nu Leontientje, die zeker heel anders gewend was, dat opnemen? - Ha!... dat moe ze zij weten, die iefer! riep Cordúla uitdagend. - Azue en anders niet, zille! En 'k zeg het nog ne kier es ze 'r nie mee kontent, ze kan d'er beur huefd bij leggen, 't zal hutsepot zijn! De broers drongen niet aan, maar zetten een bedenkelijk gezicht. Cordúla was in een van haar onhandelbare buien. Alleen waagde Standje nog even de vraag: - En woar moe ze sloapen? - Nevens mij, op de veite, in moeders ouw bedde. - O! niet in de beste koamer! Cordúla keek haar jongere broeder even aan, met open mond en ronde ogen, als vroeg ze zich af of hij eensklaps onwijs geworden was. En plotseling barstte ze uit, bepaald boos, tegen alle drie: - Ha, ge mien gulder dat dat 'n prinses es, geluef ik, die hier moe komen! Op de veite zal ze sloapen, zeg ik ulder, nevens mij, in moeders ouw bedde. Zoe ze 'r meschien te goe veuren zijn? De broers dropen stilletjes af. Wanneer Cordúla in haar kwade buien kwam, was het maar beter haar met rust te laten en vooral niet tegen te spreken. Later schikten zich dan de dingen soms vanzelf nog wel.
Drie dagen daarna, in de vroege ochtend, bracht de postbode op de boerderij een brief met Franse postzegel: Leontientjes antwoord. Belzemien sneed de omslag met een mes voorzichtig open, haalde het velletje papier eruit, ontvouwde dit en las: | |
[pagina 1205]
| |
Beminde nonkels en tante, Gij schrijft mij in Fransch en ik wil antwoord in Vlaamsch om te bewijs dat ik de Vlaamsch niet heb vergeet. Wat spijt mij dat tante Zeunia is zoo ziek maar zij naar mij verlangt en ik zal kom, overmorgen 4 Mei met de train die om zes uur in de station van u aankom. Ik zal herken nonkel Constant nog wel heel goed en hoop u te vind al in goed gezonteit. Uw bemint nichtje Leontine.
- Wel-e-wel! 't Es curieus! 't es curieus! Ze kent toch woarlijk nog 'n beetse Vloams, glimlachte Belzemien, de blik strak op het eigenaardig briefje. Maar Cordúla spotlachte smalend om dat onbeholpen geschrijf, en ook Coben schudde even, ietwat minachtend, het hoofd. Alleen Standje was echt bekoord. Hij kwam met stralende ogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit, terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog: - O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van die goeje ziepe! Belzemien drukte 't papier tegen zijn scherpe neus. - 't Es woar, 't es woar, glimlachte hij: - percies van die fijne, goeriekende ziepe. Ook Cobe wilde 't even ruiken en stak met een zenuwachtige trilling zijn rode, kromme neus naar 't briefje toe. Maar toen ze 't insgelijks Cordúla trachtten te doen ruiken, trok deze zich met een gebaar van walg en afkeer achteruit, woedend uitvarend: - O, gie drij ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd? Miende da g' hier in 'n slecht huis zijt dan! En da z' oppast, die P'rijsche kerte, as z' hier mee riekend goed in huis durft komen. 'k Zal 't in de beke smijten! De broers hielden zich stil, doodstil, durfden nauwelijks een leuke oogslag met elkander wisselen. Cordúla kon nog eens gevaarlijk worden in haar onweersbuien.
De volgende ochtend, al heel vroeg, sloop Standje naar de stallen en riep, met een stille wenk, Pierken, het koewachtertje, bij zich: | |
[pagina 1206]
| |
- Hè, Pierken, help mij ne kier den ‘tieprie’ uit de ‘loeze’ trekken. Pierken, die met emmers rondzeulde, liet zijn werk staan en volgde Standje in de ‘loeze’. Daar stond, achter wagens en karren, onder een grauwlinnen dekzeil verborgen, de ouderwetse tilbury. - Help mij iest die woagen wa noar veuren douwen, zei Standje. Standje trok en Pierken duwde en de wagen rolde wat vooruit, in een zwaar hossebossen van zijn wielen. Baron, de oude waak-en-karnhond, die naast de ‘loeze’ lag, begon even schor te blaffen. - Wilde zwijgen, loebas! bromde dreigend Standje. De-hond kroop kettingslepend, met hangende staart en oren in zijn hok terug. - En nou de kerre, zei Standje. Hij sprak halfluid, alsof hij bang was om gehoord te worden, en af en toe blikte hij wantrouwig schuins om, naar de heldere vensterramen van het woonhuis toe. De kar werd stil opzij geduwd. Belzemien, die reeds een toertje rond de velden had gedaan, in de verkwikkende heerlijkheid van de vroege, frisse lenteochtend, kwam langs achter, over 't stenen bruggetje van 't beekje, op het erf gewandeld. Hij zag er buitengewoon netjes en opgewekt uit, pas geschoren, met keurig geborstelde kleren en een fris wit hemd. - Ha, wat 'n schuen were veur den tijd van 't joar! glimlachte hij, in verrukking naar de wazig-zonneblauwe hemel kijkend. - Woar es Coben? vroeg Standje. - Hij zoe wel e-kier moete zien of 't harnas van den tieprie in order es. - Hij es al bezig mee 't te kuischen, antwoordde Belzemien. - Hij goa uek de moanen van zijn peirden kammen en 'n beetsen 't hoar van ulder pueten scheiren, zegt hij. - Ah, c'est ça, c'est ça, glimlachte Standje tevreden. Belzemien ging netjes verder rondslenteren en Standje, na een nieuwe, wantrouwende schuinblik op de vensters van het woonhuis, zei, bijna fluisterend, tot Pierken: - Ala, den tieprie nou. Van den ieste kier noar buiten en medien achter de muur van de loeze. | |
[pagina 1207]
| |
Op een drafje, Standje in 't lemoen, Pierken duwend aan de achterplank, ratelde het ding vlug naar buiten. Maar... o wee!... juist wat Standje al die tijd gevreesd had gebeurde: daar kwam op 't zelfde ogenblik Cordúla op de drempel van het woonhuis staan. - Nondedzju! bromde Standje halfluid. En, eensklaps kwaad, was hij desnoods tot scherpe tegenstand bereid. Doch het bleek overbodig. Tot Standjes innige verbazing maakte Cordúla geen de minste opmerking waarom hij reeds zo vroeg het rijtuig buiten haalde. Zij deed of ze 't zelfs in 't geheel niet zag, en met de beide handen als een trechter aan de mond, gilde zij naar de stallen toe: - Hé! Lenie! Lenie! Een dikke meid kwam uit de open staldeur, 't gezicht verhit, de haren slordig in verwarde trensen om het voorhoofd en de slapen, met opgeschorte, groezelige rokken en rooddikke, blote armen onder opgestropte mouwen. - Wa es er, bezinne? riep zij. - Hè-je hoast gedoan mee melken? vroeg Cordúla. - Tusschen dit en tien menuten! antwoordde de meid. - Hawèl, as ge gedoan hèt komt in huis om mij t'helpe schuren! Standje wist niet wat hij hoorde. Stomverbaasd keek hij op. Wat? schuren op een woensdag! Hè!... zou zelfs Cordúla, ter ere van de komst van 't nichtje...! Standje, zonder verder te aarzelen, draaide met de ‘tieprie’ om de hoek van de ‘loeze’ en beval Pierken hem van onder tot boven af te borstelen, te wassen en op te poetsen.
Even vóór zes uur die avond was Standje met de ‘tieprie’ aan het kleine station. Bello, de mooie, bruine merrie stond ervoor gespannen, en Standje had er wel wat last mee, want het beest was schichtig, niet gewend aan drukte en vooral niet aan het ruisend gedonder van de treinen. Twee snorden er voorbij terwijl 't gespan daar wachtte en telkens moest Standje naar de teugels springen en het wild-snuivend en trippelend beest met zachte woorden en strelende klapjes op de hals bedaren. - Hou hou, Belleken, hou hou, Belleken! suste Standje bezorgd, onder de ietwat spottende blikken en grappige opmer- | |
[pagina 1208]
| |
kingen van een paar toeschouwers; en 't begon hem wel wat te spijten dat hij niet, in plaats van de hitsige merrie, de kalme, grijze ruin genomen had, zoals Belzemien en Coben hem hadden geraden. Maar de ruin liep zo traag en de merrie zo vlug en Standje wilde wel graag een beetje levendig rijden met Leontientje. Eindelijk werd de Franse trein aangekondigd. Aan beide kanten van de spoorweg zakten de sluitbomen, als twee lange, dunne, strakke armen zonder handen neer, een horen toeterde, een elektrisch belletje rinkelde, een man kwam met een vuilrood vlaggelapje opzij van het wachthuisje staan. - Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken! paaide Standje, de merrie bij de breidel vasthoudend. Daar naderde de trein! Ruisend, stomend, proestend, met een enorm hoge en zware lokomotief, kwam hij langzaam uit een bocht vóór 't kleine station gereden. - Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken! herhaalde Standje steeds dringender, terwijl hij, sussend-klapstrelend op de sidderende manen, met gretige ogen naar de lange zwarte trein het hoofd omwendde. De remmen knarsten, portieren vlogen open, reizigers kwamen uitgebrokkeld, liepen haastig uit elkaar. - Hou hou! hou hou! hou hou! ging aldoor Standje, angstig dat hij haar wellicht in het gewoel niet zien of herkennen zou. Maar plotseling ontwaarde hij, vooroverhellend over een nog dicht portier, een lenige buste in witte blouse en lichtbruin manteltje, een grijsblauw hoedje met een bruine veer, en daaronder een jeugdig fris-blozend gezicht met blonde haren en zoekend rondkijkende ogen: ogen die eensklaps Standje ontdekten en glimlachend schitterden, terwijl een arm werd gezwaaid en een vrolijk stemmetje van ver riep: - Ah! voilà! Bonjour, mon oncle! Bonjour! Ik kom! - Hou hou! Bezoer! Bezoer! antwoordde Standje, met de ene hand tegenwuivend, met de andere 't paard intomend. Een fluitje gilde, een stoomgulp pufte, de trein zette zich langzaam weer in beweging, en 't ogenblik daarna werd Standje overrompeld en bijna bedwelmd onder een uitbundige omhelzing, met twee klinkende zoenen op zijn harige wangen, terwijl het helder stemmetje weer juichend opgalmde: | |
[pagina 1209]
| |
- Bonjour, mon oncle Constant. Bonjour, bonjour. Hoe goat 't mee ou? - Hahaha! Léontine! Léontine! riep Standje, geestdriftig-verbouwereerd, onwillekeurig het paard loslatend, dat begon te deinzen en te trippelen. En hij keek het jong meisje aan met stralende ogen, verrukt en verbluft haar zo volwassen en zo mooi te zien, geschokt door die onverwachte frisse omhelzing, bekoord en ontroerd door haar ganse verschijning. - Hoe goat 't ee ou? Wa zij-je gruet en snel geworden! En hoe es 't thuis mee voader? vroeg hij verward door elkaar. - En dan weer angstig tot het paard, dat ongeduldig trappelde en weg wou: - Hou hou, Bello, hou hou...! - Wilde moar instappen, Leontientsje; mijn peird 'n es den trein nie geweune. Es da ou koefferken! Geef moar hier, 'k zal 't onder de bank steken. Hij duwde het valiesje naar achter, hielp haar in 't rijtuig, wipte zelf haastig naast haar, en weg waren ze, in volle draf, door de stille straten van het kleine plaatsje. - En hoe es 't mee Tante Zeunia? was dadelijk haar eerste vraag. - O, goed, goed, antwoordde werktuiglijk Standje, in zijn agitatie niet meer wetend wat hij zei. - Comment donc! 'k miende da z' op stirven lag! keek het meisje hem diep verbaasd aan. - Ha joa moar, 't es woar uek; natuurlijk, natuurlijk! verbeterde Standje met een hoofdschudding zijn gek gezegde. - Hoe dat 't mee heur es? O, altijd 't zelfde; all' uren uit, e-woar? - Pauvre tante Zeunia, zei meewarig het meisje. - Zoe 'k heur vandoage nog keune zien, nonkel? - Joa joa g'. 'k Peis 't toch wel. Vandoag of morgen. We zillen d'r mee ou noartoe goan. Toen moest Leontientje ook weten hoe of 't met tante Cordúla ging, en met nonkel Belzemien en nonkel Coben, en Standje antwoordde maar aldoor: ‘o goed, goed, huel goed’, terwijl hij met stralende ogen en verrukte glimlach het jonge nichtje aankeek, meer en meer onder de indruk van haar bekoorlijke verschijning en omhelzende begroeting, de handen bevend om de teugels en vreemd in 't hoofd omdat er een | |
[pagina 1210]
| |
zo fijne geur om haar heen zweefde, diezelfde geur van zoete bedwelming, die hij daags tevoren, met een ongekend gevoel van wellust, uit haar briefje opgesnoven had. Zij hadden al spoedig het stationsplaatsje verlaten, en, over de houten ophaalbrug van een kanaal, waar Bello, voorzichtigheidshalve, stapvoets gehouden werd, kwamen zij in het open veld. Wijd alom strekten de weelderige lente-landouwen zich uit. Het koren, een paar voet hoog, stond reeds in de aren, de heldergroene vlasaarden lagen donzig als fijne fluwelen tapijten op de zacht golvende grond, en hier en daar in de verten schitterden, tussen het pas ontloken, fris-doorschijnend groen van heesters en bomen, de lange, fijne, tintelgouden strepen en vlekken van het bloeiend koolzaad. Als eilandjes midden uit een groene-en-gouden zee, rezen de oude, grote boerderijen met hun bloeiende appelboomgaarden te allen kante op, en in de teerblauwe hemel vol kleine, rozig-witte wolkjes, orgelden eindeloos de zoete stemmetjes van de leeuweriken. - O, mon oncle, da es hier toch amoal stil en schuene! juichte 't jong meisje, met levendig-blozende wangen en stralende ogen overal rondkijkend. - E-woar? zei Standje, gevleid door haar bewonderende uitroepingen. - 'n Gruet verschil mee P'rijs, hè? - O joa 't zille! moar Parijs es toch uek wel huel schuene, antwoordde zij glimlachend. De ‘tieprie’ was een kronkelende zandweg ingeslagen en licht-schommelend op zijn veren reed hij langzamer, onder het zwaarder trekken van Bello, door de mulle, diep-gegroefde, slingerende wagensporen. Zij kwamen in de volle landelijke eenzaamheid en Leontientje wees met verbazing naar een hele rij vrouwen, die daar midden op een akker, als een bende grote vogels, zingend zaten neergestreken. - Oh! qu'est-ce que c'est que ça, mon oncle? riep zij met een zó opgewonden schel stemmetje, dat de merrie er even van schichtigde en Standje, aan de leidsels houdend, weer zijn bedarend: ‘hou hou, Bello’! moest laten horen. - Ça, ce sont des... wiedsters, lachte hij maar, het Franse woord niet dadelijk vindend. - Oh! Et que font-elles? | |
[pagina 1211]
| |
- Arracher... arracher... l'onkruid, waagde Standje maar weer, opnieuw om zijn raar taaltje lachend. - Comme ça, avec leurs mains, sans gants? vroeg ze verwonderd. - Mais-z-owie, mais-z-owie, glimlachte Standje. - Et ça ne leur fait pas mal? Ça ne pique pas? - Mais non, mais non. G'huer wel da ze leute hên, e-woar? ze zijngen... De wiedsters hadden opgekeken, wuifden met de handen, zonden grappig kushandjes naar 't rijtuig, riepen van ver iets naar Standje dat deze maar half begreep. - Qu'est-ce qu'elles crient? vroeg Leontientje nieuwsgierig. - Que vous êtes une zolie fille! schertste hij, haar met glinsterende ogen aankijkend. - Mais mon oncle! schaamde ze zich, hevig blozend. Plotseling, achter een grote, donkere hoeve met hoge gebouwen en breed-uitgestrekte boomgaard, slaakte zij weer een zó schelle juichkreet, dat Bello ervan opzij sprong en het lichte rijtuig in een wagenspoor bijna omkantelde: - O mon oncle! mon oncle! Wat es dát toch! 't Was eensklaps als een wijde, vlakke goudgolf, zijlings van de blonde zandweg. Het leefde en straalde en tintelde; het geurde onuitsprekelijk wonderzoet en 't wemelde en trilde van duizend-en-duizenden zoemende bijen. - Dátte!... hou hou, Bello, hou hou! Dat es 'n partije bloeiend kuelzoad, zei Standje, met inspanning de merrie in bedwang houdend. - O, mon oncle, as 't ou blieft, hou toch ne kier stil en loat er mij nen bouquet van meenemen! - Van kuelzoadblommen! riep Standje verbaasd. - Moar ze zillen seffens verslokkerd zijn!... en uek... den boer 'n zoe 't meschien nie geirn hên, as 't hij moest zien... - Och nonkel, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft, smeekte zij. 't Was onweerstaanbaar! Standje hield het paard stil en zij wipte uit de ‘tieprie’ terwijl hij bezorgd en wantrouwig, vol vrees voor de boer, naar de grote hoeve omkeek. - Hmm! Hmm! comme ça sent bon! juichte zij, met volle armen plukkend. - Mais que de mouches, mon Dieu! En zij ging druk aan 't schermen, met haar beide handen. | |
[pagina 1212]
| |
- Pas op! Waarschuwde Standje, - 't zijn uzzels, ge zil gesteke worden! Doch zij graaide maar door, met haastige, gulzige grepen, tot zij, overladen, terug in de ‘tieprie’ kwam gewipt, haar ganse fris gezichtje met wellustige verrukking snuivend in de geurig-gouden schat; en weer reden zij verder, door het heerlijk lenteveld, naar de hoeve, waarvan de grijze strodaken, in het verschiet, tussen de groene en roze weelde van de alombloeiende boomgaard, reeds zichtbaar werden. - Zie-je ginter d'hofstee? Irkende 't huis nog? vroeg Standje. - 'n Beetse, toch nie huel goe mier, aarzelde zij. Maar eensklaps jubelde ze 't uit: - O joa joa ik, nou irken ik ze, doar... doar... tusschen de buemen! La maison blanche aux volets bleus et au toit rouge n' est-ce pas? Oh! comme elle est gentille! - Owie, - owie... cé ça! juichte Standje tegen, trots en gelukkig dat ze 't nog herkende en het huis zo mooi vond. - En woar es 't huis van tante Zeunia? C'est plus loin encore? - Owie... owie... dans le villaze n' is pas. Ginter verre, zie-je wel, da toreken. - Ah oui, oui! riep zij eensklaps weer met kinderlijke blijheid. - A présent je me rappelle tout à fait et je reconnais encore le petit clocher. C'est là que j'ai fait ma première communion! - Owie... owie... owie... percies... percies, bevestigde Standje. Zij waren er. Stapvoets zwenkte het paard om een bocht, schreed over 't stenen bruggetje, reed door het openstaande hek, ging dwars over de boomgaard en hield eindelijk vóór het boogdeurtje van 't woonhuis stil. - Bónjour ma tante! riep Leontientje uit het rijtuig wippend. En zij viel in de armen van de verbouwereerde Cordúla, die op de drempel was verschenen. - Bónjour, mon oncle Belzemien!... En in de armen ook van de verblufte Belzemien. - Bónjour, mon oncle Coben!... En in de armen eindelijk van de sidderende, stotterende Coben. Zij stonden daar even allen onthutst en verbluft om het vrolijk en blozend nichtje, fris als een levensbloem van jeugd en van gezondheid; en een poosje wisten zij geen van allen wat te | |
[pagina 1213]
| |
doen of te zeggen: de twee broers, evenals Standje, volkomen ontroerd en verrast door haar onbevangen en onverwachte omhelzing, de oude vrijster niet minder van streek, al haar voornemens van koel en stug onthaal aan 't wankelen, eensklaps, zonder mogelijke strijd, tegen wil en dank overwonnen en ontwapend door het zo natuurlijk-vriendelijk en zegevierend-gulhartig optreden van 't verrukkelijk jong meisje. Ook Standje was uit de ‘tieprie’ gestegen, die Bruuntje met het paard naar de ‘loeze’ terugbracht; en, Leontientjes valies in de hand, keek hij aarzelend-bedeesd en bijna smekend naar Cordúla, als om haar zwijgend te vragen of ze toch werkelijk de harde, droeve moed zou hebben, dat fris, lief kind in de oude, duffe, ongezellige voutekamer naast haar te doen slapen. - O, wacht! riep Leontientje, toen ze haar valies zag. En haastig het openend haalde zij er een mooi-glanzende kartonnen zak met gouden letters uit en bood die Cordúla aan. - As 't ou blieft, tante, 'k hè da uit Parijs veur ou meegebrocht. - Ha moar jongens toch, wa és datte? riep Cordúla, met een plotselinge kleur over haar grauwe wangen de schitterende zak openend. - Ooo!..., 't es sekelou, en toch zue vele! Ha moar, kijkt toch ne kier hoe vele. - Eet-e geiren chocolat, tante? vroeg, liefelijk glimlachend, Leontientje. - Joa ik, zille, en zuk ne goen, zei Cordúla, gulzig proevend. Het was een volle zak pralines, en Cordúla presenteerde er nu ook van aan Leontine en aan de broers, die, gegeneerd-glimlachend, met aarzelende vingers zich bedienden. Standjes ogen glinsterden. Hij voelde Cordúla vermurwd, en, het valies steeds in de hand, waagde hij maar eensklaps moedig de vraag: - We zillen Leontine heur koamer moeten tuegen, e-woar, zuster! Alhier zeker, e-woar? En hij stapte waarlijk vastberaden naar de ‘beste kamer’ toe. Cordúla scheen een ogenblik hevige strijd te ondergaan. Haar grote zwarte ogen zetten zich boos uit, haar brede mond ging alvast weigerend open... maar 't leek als 't ware sterker dan haar wil: 't hoofd knikte onwillekeurig ‘ja’ en zelf wees zij de | |
[pagina 1214]
| |
weg, haastig in haar verbluftheid stotterend: - Joa joa... 't es goed,... moar wacht ne kier... 'k zal e-kier moete zien of er niets 'n mankeert. Standje liet het zich geen tweede maal herhalen. Hij liep met het valiesje naar de mooie logeerkamer, zette het er op de ronde tafel neer, kwam er weer uit terwijl Cordúla met 't nichtje binnentrad, en sprong dansend van blijdschap voor Belzemien en Coben in de keuken op, stil juichend: - Alles zjuust! Zuster gebruikt heur verstand. Azue es 't lijk of 't zijn moet! Belzemien, de kleine olijke oogjes bijna dichtgeknepen, wenkte Coben en Standje in de keuken bij zich, fluisterde op zijn beurt, zenuwachtig opgewonden: - Joa moar, en mee 't eten, hoe zal dá zijn! Ik 'n vinde da toch nie meugelijk van heur aan ien toafel mee de knecht en 't meissen en de koeier te doen eten. - Natuurlijk niet, natuurlijk niet! jubelde Standje. - Moar Kerdúle gebruikt heur verstand, zeg ik ulder. Ze zal zelve wel inzien dat da nie meugelijk 'n es. - Joa joa joa moar... wa... wa zillen Bruuntsjen en Lenie doarvan zeggen? stotterde Coben, die aan de oude gebruiken hechtte en bang was de knecht en de meid te beledigen. - Wel, loat ze zeggen wat da ze willen; we zijn toch zeker wel miester op ons eigen hof! riep Standje vrijpostig. - Stt!... zachtjes, zachtjes, suste Belzemien, - we moen doar kalm mee de zuster over klappen. Cordúla en Leontientje kwamen terug in de keuken. - Wa goat-e gij eten, Leontine? G'hèt zeker wel honger noar die lange reize? vroeg glimlachend Belzemien. - Wel, nonkel, 'k zal ik eten wat dat-e gulder eet, zei Leontientje. Bezorgd keken de broeders naar Cordula op. Haast iedere avond aten zij, samen met knecht en meid en koewachter, karnemelkpap met roggen-smouterhammen en daarna gestampte aardappels met kaantjessaus. Zij vonden dat heel lekker. Maar of Leontientje het wel lusten zou? - Wa eet-e gij geweunlijk 's oavens? vroeg Standje na een aarzeling, angstig omdat Cordúla nog niet dadelijk op de kwestie inging. | |
[pagina 1215]
| |
- O, 't gien dat er es, nonkel, 'n ei, 'n beetse vlies of koas mee nen boterham en 'n glas wijn; moar 't es woar: hier in Vloanderen es 't bier in ploatse van wijn, e-woar? glimlachte Leontientje. - Joa joa, zeker, zeker, zeker, zei Belzemien, ontsteld bij de gedachte dat er nooit anders dan in buitengewone omstandigheden bier bij de maaltijden genomen werd. En eensklaps moed vattend, met een schuw-schichtige blik op Cordúla, die maar aldoor stom en stug en roerloos stond te luisteren: - Hawél, zuster, wilde gij 'n eitsje koken? 'k Zal in de kelder om bier goan? Plotseling slaakte Leontientje een kreet: - O, mon oncle Constant, mijn blommen, mijn blommen, woar zijn toch al mijn schuene blommen! - Ou blommen! riep Standje, die eerst niet begreep. - O joa, joa, 't es woar! Ze zijn zeker in den tieprie gebleven. Wacht, 'k zal z' ou goan hoalen! Maar Leontientje was reeds buiten, hollend als een wild jong veulen naar de ‘loeze’. In aller ijl namen de broeders de gelegenheid te baat. - Huert, zuster, zei Belzemien op een toon van ongewone beslistheid, - we'n keunen da kind hier mee de knecht en 't meissen aan toafel nie zetten om keiremelkpap en eirdappels t' eten. Ze 'n es da thuis nie geweune. Ze zoe da ginter in P'rijs aan heur famielde en kennessen goan vertellen en 't zoe ons schande gesproken worden. - Ha, nondedomme! Es ze zij meschien beter as wij! riep Cordúla verontwaardigd. - 't Es gelijk, sprong nu ook Standje ter hulp. - We moen iest en veural onz' iere koavelen. Coben stond zenuwachtig te sidderen zonder iets te zeggen. - Onz' iere koavelen! Onz' iere koavelen! Drij kiers per dag vlies en eiers zeker! En wie zal da as 't ou blieft betoalen? Es 't nog nie genoeg da z' al in de beste koamer mag sloapen, die prinsesse! krijste Cordúla. - Ik zal 't betoalen! Ge meug het iedere zondag van mijn zakgeld afhouen! riep Standje grootmoedig. - Ha 'k zal 't er zéker afhouen! dreigde Cordúla, meteen zich overwonnen gevend. - Hè-je da nog oeit geweten? Zoe-je nie | |
[pagina 1216]
| |
zeggen 'n keunijnksdochter in huis! De broeders, voelend dat zij nogmaals 't pleit gewonnen hadden, lieten haar nu maar kalm uitrazen. Cordúla voorspelde nijdig erge ruzie met de dienstboden, onderlinge ontstemming, onenigheid en geldelijke ondergang; maar 't leek wel of het hun in 't geheel niet schelen kon; zij zagen het volstrekt zo zwaar niet in; en Standje, roekeloos wordend in zijn opgewondenheid, durfde er zelfs nog aan toevoegen: - Tuttuttut, zuster, iene kier rijk 'n es nie altijd oarm. We goan ons nou al te goare ne kier ienige doagen firm wel doen en we zille spoaren as 't geld op es! Leontientje kwam terug in huis gehuppeld, het fris-blozend gezicht half onder haar geurig-gouden bloemenschat verborgen. - Wa hee ze zij doar! riep Cordúla nurks verbaasd. - O! zuk'n schuene blommen, tante, w'hên ze langs de wig getrokken! juichte 't meisje. - Ha!... 't è... 't è... 't è... 't es verdeke kuelzoad! stotterde Coben onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen, omdat Leontientje, in haar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken als sieraadbloemen had geplukt. Heel zijn steenrood, beenderig gezicht vertrok in rimpels van de dolle pret, en ook Belzemien ging nu fijntjes aan 't lachen met olijk-knippende oogjes, terwijl hij, van dichtbij de bloemen bekijkend, wijsneuzig oreerde: ‘owie, owie, ça du colza, ma nièce.’ Standje kon zijn verrukte blikvan het fris mooi nichtje niet afwenden; en alleen Cordiila beweerde knorri dat die bloemen niets betekenden en dat het bovendien vereerd en ongepermitteerd was ze te plukken, en dat de boeren, als ze 't zagen, er verschrikkelijk kwaad om zouden zijn. Toch gaf ze 't meisje een kruik met water om ze te bewaren; en toen zij in de ‘beste kamer’ op het tafeltje te pronken stonden, vroeg Leontientje of er nog tijd was vóór den eten om eens even rond de boerderij te gaan. De avond daalde, in zachtwazige, purperen glorie, over de stille, mild-vruchtbare, groene lentewereld neer. Cordúla bleef brommig in huis om het avondmaal te bereiden, en af en toe, om zich te troosten, putte zij gulzig uit de zak met lekkernij. De broeders, alle drie, liepen, intussen, over de | |
[pagina 1217]
| |
boomgaard, met het meisje mee. Zij had hoed en mantel afgelegd; en nu, blootshoofds in haar mooi-weelderig blond haar, met lichtbruine japon en witte zomerblouse, wandelde zij, in de volle sierlijkheid van haar lenige gestalte, over het zachte goudgetinte gras, onder de frisse lentekruinen. Kersen en krieken, pruimen en peren hadden reeds gezet en de vergankelijke weelde van hun eenmaal sneeuwwit bloeisel hing, als in bruine, verschrompelde lapjes, aan de dunne, naakte twijgjes; maar al de appelbomen stonden in hun rijkste prachttooi en 't waren alom als grote, witte en roze, toverpaddestoelen, als bomen uit een paradijsdroom, door een wonder van heerlijkheid op aardse bodem overgeplant. - Oh! comme c'est beau, comme c'est beau! jubelde Leontientje. Zij haalde de lange, neerhangende bloesemtwijgen naar zich toe, zij aaide met haar zachte wangen langs de zachte, tere knoppen; en eensklaps werd het haar te machtig: zij brak het ene takje na het ander af en las ze samen tot een schitterende ruiker, telkens met een kinderlijke speelsheid strelend vragend: ‘Je puis, n'est-ce pas? Tante Cordúla ne sera pas fâchée, n'est-ce pas’? terwijl de drie oude vrijgezellen met gedwongen glimlach toch ja-knikten, elk ogenblik omkijkend naar het woonhuis, in voortdurende angst hun zuster eensklaps woedend te zien buiten vliegen, om die nutteloze schending, die zij in hun begrip van boeren-zuinigheid ook innig afkeurden, te verbieden. Gelukkig merkte Cordúla er nog niets van en Standje was in zichzelf al vast besloten op een of andere manier Leontine de bloementakjes te ontnemen, vóór zij ermee in huis kon komen. Zij leidden haar verder rond, langs de wilgen van het beekje, bij het zogenaamde ‘Zonneputje’ dat daar een ietwat bredere kom in 't smal riviertje vormde, en waar zij weer in een langdurige verrukking stond over de duizenden, dicht-op-elkaar-gegroeide witte waterbloempjes met oranje hartjes, die bij plaatsen er de ganse oppervlakte met hun woekerende weelde overdekten. Zij gingen met haar in de stallen, toonden haar de koeien, de paarden, de zwijnen, wat haar ietwat minder belangstelling scheen in te boezemen; zij lieten haar kennis maken met Baron, de oude, nogal onverschillige waak-enkarnhond, die van haar liefkozende wenken geen notitie | |
[pagina 1218]
| |
nam; en eindelijk kwamen zij, door Cordúla voor het avondmaal geroepen, langs achter weer in huis, waar Standje haar haastig de boeiende appelboomtakjes uit de hand nam, onder voorwendsel dat ze dadelijk in 't water en de ganse nacht op een koele plek dienden te staan...
Zij aten in de schemering van de ouderwetse, ruime keuken, waar veel blinkend tin en koper hing omheen de gele wanden, onder de zwartgerookte zolderbalken, de drie broers en het jong nichtje om een laag groen tafeltje, zijlings van de haard. Er waren gekookte eieren, hoofdkaas en gerookte worst, met tarweboterhammen en bier. Zuster was per slot van rekening niet schriel geweest, zij had fatsoenlijk haar eer ‘gekoaveld’ en de drie broeders waren zeer tevreden. Cordúla zelf at niet mee aan tafel. Zij hield meer, beweerde zij, van een bord karnemelkpap en aardappelen met kaantjessaus, zoals de dienstboden straks zouden krijgen. Intussen ging zij af en toe weer met de hand onder haar schort en haalde daar iets uit, dat zij met stil genoegen onder het heen en weer lopen opknabbelde. Die lekkere ‘sekelou’ van Leontientje scheen toch al heel wat in haar stugge binnenste vermurwd te hebben. Intussen, onder het eten, praatten de ooms en het nichtje over Leontientjes leven in Parijs. Zij vertelde hun dat haar vader nog steeds werkzaam was in een groot pakhuis, waar hij reeds meer dan twintig jaar zijn betrekking had en dat zij het huishouden deed en ook nog wel thuis, in haar vrije uren, voor een grote corsetwinkel werkte. - Zue zue veur ne corsé-wijnkel nogal! zei Standje, met een ietwat ondeugende belangstelling in zijn schitterlachende ogen. - Ba joa, ba joa, ne luxe-artikel, e-woar? Hier, op den buiten, 'n hee 't vreiwevolk da nie vele nuedig, meende Belzemien. Coben schudde 't hoofd en bewoog even, zenuwachtig, zijn sidderende handen, als wilde hij beduiden dat hij daar niet veel verstand van had. - En veur ne lingerie-wijnkel wirk ik uek almets, vertelde Leontientje verder. - O! schuene dijngen, zille! Schuen fijn ondergoed veur rijke damen, hoast allemoal mee dieren en- | |
[pagina 1219]
| |
tre-deux en kant. 'k Hè passeerde week 'n pakske noar huis gedregen, ge kost het azue aan ouë kleine vijnger droagen en d'r zat veur over de zevenhonder fran in. - Ba zue! ba zue! Ha, da es toch 'n dijngen, e-woar! riepen alle drie de ooms verwonderd uit. - Ha, da es zottigheid! viel Cordúla bars in. - Da es geld wigsmijten of nie weten wa mee gedoan! Woarveuren dient datte? Doar 'n es toch ommers giene meins die da ziet of ge fijn of grof ondergoed droagt! - Ha joa moar, zuster, ge zeg gij datte! Ge 'n weet gij niet of 't almets nie gezien 'n wordt! riep Standje ondeugend glimlachend. - O! slech vreiwevolk, zeker! smaalde Cordúla met van diepe minachting neertrekkende lippen. - De dieë 'n zijn nievers beschoamd in! Leontientje hield de ogen neergeslagen en zei een poosje niets meer. Zij pelde een eitje, met zachte, beschaafde beweginkjes. Haar frisse wangen kleurden zoet-rozig in de laatste avondgloed die door de ruiten scheen en haar mooi blond haar golfde sierlijk, vol gouden tintelingen, om haar rein voorhoofd. Eerst na een tijdje keek zij weer op. Haar heldere, blauwe ogen kruisten de ondeugende spotblik van Standje en zagen de ietwat verbouwereerde uitdrukking op het gelaat van Belzemien en Coben. En zij begon gedempt te lachen, met kleine, korte, ingehouden schokjes, terwijl zij, met een warmere kleur over haar wangen, de blik weer op het eitje vestigend, gegeneerd stamelde: - Mais mon oncle tout de même... comme vous êtes drôle...! Vaag achterdochtig keek Cordúla met een schuinblik naar hen om; maar zij zei niets meer, zij pruttelde alleen wat binnensmonds, dat de anderen niet goed begrepen... Plom... plom... plom... Een drietal trage, plompe klompstappen buiten, voor de deur, op het plankier; en binnen kwamen Bruuntje de knecht en Leonie de meid, gevolgd door Pierken, het jong koewachtertje. Die wisten wel dat Leontientje aangekomen was, doch hadden haar nog niet goed gezien. Bruuntje, een vriendelijk, vijftigjarig ventje, met een fijnbesneden, regelmatig gezicht, donkere ogen en zware gespikkelde snor, lichtte eventjes zijn pet op en groette | |
[pagina 1220]
| |
‘elk ne goenoavend,’ terwijl hij zijn gewone plaats aan de lange tafel naast een van de ramen ging innemen. Leonie, de dikke Leonie met haar grof gezicht en tandeloze mond, schoof, nauwelijks opkijkend zonder te groeten, langs de wand heen en ging tegenover Bruuntje zitten, met de rug naar het tafeltje van de broers en het nichtje; maar Pierken bleef een ogenblik roerloos in 't midden van de keuken staan, als door een soort betovering ter plaatse vastgenageld. Zijn oogjes, waarvan het een ontzettend scheel was, zó scheel dat de appel voor meer dan de helft, als een slak in haar huisje, onder 't hoekje van zijn neus zat weggekropen, staarden in verbluffing naar het mooie nichtje, zijn mond hing halfopen en langzaam kwam er een kleur over zijn bleke sproete-wangen, alsof hij vóór een vuur stond. - Hè, Pier, stoa-je doar vaste gegroeid dan! riep Bruuntje hem spotlachend toe. En toen eerst kwam de kleine tot bezinning en ging hij heel stil en verlegen naar zijn plaatsje, aan de rechterzij van Bruuntje. Cordúla bracht hun dadelijk een grote kom vol dampende pap, zij vouwden de handen samen, en na een kort gebed en een haastig kruisteken, begonnen zij om de beurt, met hun grote, houten lepels uit de gemeenschappelijke kom te scheppen en te slurpen. - Oh! mon Dieu! riep Leontientje vreemd opkijkend, - ils mangent donc à la même terrine, sans assiettes! - Owie, owie, ils ne demandent pas ça. Ça est comme ça comme dans le vieux temps, fluisterde haastig Belzemien met een verlegen glimlach. - Ils ne voudraient pas autrement, lichtte Standje, zonder veel overtuiging toe. Coben, die wel begreep, waarvan er kwestie was, doch geen Frans kon spreken, draaide zich even op zijn stoel, en kuchte hoofknikkend naar Leontientje, om te betuigen dat het werkelijk was zoals Belzemien en Standje zeiden. - Pauvres gens, zuchtte Leontientje meewarig. En als vanzelf, onder een geleidelijk ernstiger wordende stemming, begonnen zij nu ook weer, met gedempte woorden, over tante Zeunia te praten. De laatste berichten, die middag, na Standjes vertrek naar 't station, door Belzemien in Tantes huis van de non-ver- | |
[pagina 1221]
| |
pleegster ontvangen, luidden lang niet gunstig. Tante had een zwaar-woelige nacht gehad en verder een groot deel van de dag vrijwel buiten kennis gelegen. Belzemien was dan ook maar heel even bij haar bed mogen blijven, want de dokter vond te veel bezoek verkeerd en 't was hem voorgekomen dat Tante van uur tot uur achteruitging. Hij geloofde zelfs niet dat zij hem herkend had en naar Leontientje had zij ook niet eens meer gevraagd. - 'k Zal ze toch noch wel e-kier meuge zien, e-woar, pauvre grand-tante! vroeg Leontientje ontroerd. - Natuurlijk, natuurlijk, zeiden de ooms. En na wat heen en weer gepraat werd besloten dat Cordúla er de volgende ochtend met Leontientje heen zou gaan. De broers en de zuster waren veel minder bang voor dat bezoek van 't jeugdig nichtje, nu Tante toch zó zwak geworden was, dat zij bij geen mogelijkheid nog iets aan haar testament zou kunnen veranderen. Zij waren klaar met hun eten, en in de ouderwetse boerenkeuken, waar de bedienden nu uit een grote, platte teil, aardappels, overgoten met kaantjessaus prikten, was het van lieverlede bijna gans donker geworden. Hun gebogen gestalten tekenden zich somber-wazig tegen de nog nauwelijks verlichte ramen af, in de zwarte schoorsteen spookte de haardvlam rodend op, en Cordúla's lange, magere, donkere schaduw bewoog er zich als een gedrochtelijke schim omheen. Maar buiten schemerde nog een vaag-zilverig licht van heel tere en doezelige zachtheid en de ooms vroegen aan 't meisje wat zij nu nog doen wilde: naar bed gaan of nog eventjes een avondluchtje scheppen. - O, buiten, nog ne kier buiten! riep Leontientje juichend opspringend. - 't Weer es toch zue zacht en zue schuene en in Parijs zit ik hoast altijd tusschen muren opgesloten. Tante Cordúla, goa-je gij uek nie ne kier mee? - Moar nien nien ik, en ál die schotels nog te wasschen zijn! antwoordde, op half bitse toon, Cordúla. En tot de dienstmeid: - Ala toe, Lenie, jonk, as ge doar gedoan hèt goan we 'r al gauwe mee beginnen. Buiten was 't een avond als een zegen. Een zacht-dauwige | |
[pagina 1222]
| |
frisheid drong mild van zoet-gezonde geuren tot in 't diepste van hun wezen en Leontientje ademde met wellust die nog ongekende weelde van het landelijk leven in. Stil rees de volle maan in donkerblauwe, onbevlekte sterrenhemel, achter de grauwe strodaken van de schuren op. Haar helder licht glansde met zilvertintelingen in de feeëriek-doorschijnende appelboomkruinen en bleef glinsterend hangen in het Zonneputje waar het lange, fijne, wemelende draadjes naar de diepte peilde, tussen de door de zachte stroom lichtkens bewogen witte waterbloempjes met oranje hartjes. Dromerig gonsden meikevers om hun oren, grauwe vleermuizen fladderden geluidloos, als gejaagde schimmen heen en weer, en uit de ganse wijdte van het wazig-bleek, zacht-sluimerend veld, steeg een vaag en dof gemurmel van diep-en-geheimzinnig werkend leven. Alom, in de lauwe, mild-vruchtbare aarde, hoorde en voelde men als 't ware het sap in de opkomende gewassen stijgen. Heel in de verte, achter het dorp, waar grote, donkere tuinen waren, galmde plechtig het gezang van nachtegalen. - O! da es hier toch amoal rustig en schuene! Ne meins zoe hier wel altijd willen blijven, zuchtte Leontientje. - Hawèl, ge meug gij hier altijd blijven, schertste Standje. - 't Es hier 'n gruet verschil mee P'rijs, e-woar? meende Belzemien. - Joa 't zille! zei Leontientje, op stille toon. - Zoe... zoe... zoe-je peizen da... da... ge 't hier zoedt geweune worden? stotterde Coben. Die stottervraag van Coben was als een ontnuchterende wanklank in de zachte harmonie van de gehele poëtische stemming, en Leontientje, tot de werkelijkheid teruggeroepen, antwoordde: - Meschien, wie weet, 't es toch zue huel anders newoar? Een zware klok galmde in 't verschiet, de avondklok van het naburig dorpje. Tien uur! Zij galmde melancholisch zwaar over het doodstille landschap; en andere klokken in de verte antwoordden, de ene in traag, de andere in sneller tempo, maar alle met iets droef-aangrijpends in hun verre, wijd verspreide eenzaamheid. Hol blaften nu ook hier en daar, als antwoord op 't geluid van de klokken, de waakhonden op de | |
[pagina 1223]
| |
reeds donkere hoeven. Zij blaften maar even en zwegen. Een enkele baste nog een poosje door, met een langgerekt, klagend gehuil. Toen werd ook hij stil. Heel in de diepte van de lichte lentenacht vol zoete geuren, ergens langs een verlaten steenweg, ratelde nog, met overdreven groot geluid, een late kar voorbij. - O! en dat da nou in Parijs, om deez' ure, de volle volte van 't plezier en 't leven es! zei Leontientje op gedempte toon en met als 't ware een zweem van spijt. - Overal lichten, en voituren en schuene toiletten! En hier toch zue eenzoam en zue stille, e-woar? - Joa zeker,... joa zeker... 'n gruet verschil, e-woar? meenden nog eens de broeders. Achter de heldere ramen van het boerenhuis glom het gele schijnsel van een aangestoken lamp. Langzaam keerde Leontientje met haar ooms door de dromerige atmosfeer terug. Zij voelde zich vermoeid en wenste te gaan slapen. Bruuntje, Lenie en het koewachtertje waren reeds ter ruste. Cordúla stak een nachtkaars aan en opende de deur van de ‘beste kamer’. - Bonne nuit, ma tante, zei Leontientje; en zij zoende Cordúla, die zich even verbaasd half achteruit trok. - Bonne nuit, mon oncle, et mon oncle, et mon oncle...! En om de beurt werden ook de drie verrast-onthutste vrijgezellen door het jeugdig-fris meisje gezoend. - Verdeke! wa zijn da veur menieren, al da totten geven! bromde halfluid en verontwaardigd Cordúla, toen zij in de keuken, bij de drie geschokte oude vrijers terugkwam. - 't Es lijk of 't hier een slecht huis woare! - Ha moar, da es Fransche mode, zuster, ge 'n meugt da nie kwoalijk nemen, giechelde Standje nog gans verrukt en geprikkeld. Belzemien glimlachte, hoofdschuddend, vaag gegeneerd, met fijn-knippende oogjes. Coben stond verbouwereerd te sidderen, onduidelijke klanken stotterend. - Slechte menieren, dá zijn 't, bromde Cordúla boos. - En gulder, ouwe, dwoaze loeders, zijt doarmee gediend. O, da mannevolk, da mannevolk! Doar 'n es niets in de weireld da zue dwoas es of 'n mannemeins! Ala toe, noar bedde nou. 't | |
[pagina 1224]
| |
Es mij hier te kelen uit verlied vandoage! Met hoge schouders, als drie schuldigen, dropen de drie broeders af, Cordúla goenacht wensend, en trokken langs de zoldertrap naar boven.
Toen Cordúla de volgende ochtend reeds vroeg met Leontientje in het dorp vóór Tantes deur aanbelde, berichtte de non met een bezorgd gezicht, dat het heel héél slecht ging met Tante en dat de dokter voorlopig alle bezoek ten strengste verboden had. - Zelfs heur nichtsjen uit P'rijs niet, woar da ze zue noar gevroagd hee? vroeg Cordúla, zonder evenwel sterk aan te dringen. - Niemand, niemand, hee den dokteur gezeid, bekrachtigde de non met stille nadruk haar woorden. Cordúla keek met ernstige ogen naar Leontientje, die er een bedroefd gezicht bij zette. - Moeten es dwang, doar 'n es niets aan te doene, sprak ze berustend. En langzaam trok ze met Leontientje terug, nadat ze aan de non gezegd had, dat ze 't koewachtertje's middags nog eens om nieuws zou sturen.
- Ba zue! ba zue! 't es er zue slecht mee!! zei gewichtig-hoofdschuddend Belzemien, toen Cordúla, met Leontientje weer thuisgekomen, hem de nare tijding meedeelde. - Da es toch spijtig e-woar? zuchtte Loontientje. - En ik die espress van zue verre kom om Tante nog ne kier te zien! - 't 'n Es het doar nie aan te doene, meende nu ook de oudste broer. - Ge zilt hier ienige doagen moeten blijven, Leontientsje, en wachten hoe dat 't verder afluept. - 't Es da 'k zue weinig tijd hè, vreesde Leontientje. - Papa 'n kan mij nie lank missen. Coben en Standje kwamen binnen, hoorden de slechte mare, beaamden ook dat er niets aan te doen was en dat Leontientje daar 't verder verloop maar moest afwachten. - 't Es schuen were, zei Standje verleidend, - en 't es veur ou al nieuwe da g'hier huert en ziet. We zillen ons beste doen om ou hier ienige doagen t'amezeren. - Joa, 't zal wel moeten, dacht nu ook Leontientje; en zij | |
[pagina 1225]
| |
vroeg pen en papier om aan haar vader te schrijven. Belzemien trok met Coben en Standje even buiten, terwijl het meisje haar brief aan 't opstellen was. - Wa zoen we nou wel keunen doen om heur t'amezeren? vroeg de oudste broer knipogend. Standje, die daar reeds over nagedacht, maar nog niets gevonden had, krabde dubiërend achter zijn oor, terwijl Coben, zonder enig verstand van zulke dingen, als verdwaasd-starend ten gronde keek. Dat eenvoudige vraagstuk klonk als een heel moeilijk, bijna onoplosbaar probleem. - 'k 'n Weet 't woarachtig zelve niet, zei Standje eindelijk. - Joa, wa zóen we wel kennen doen? 'n Beetse goan wandelen? Nog ne kier mee heur uitrijen? - Standje wist eigenlijk wél 't een en ander, hij had verschillende plannen in zijn hoofd, maar Belzemien en Coben moesten 't helpen goedkeuren, en hem desnoods verdedigen, tegen vermoede dwarsbomerij vanwege Cordúla. Zwijgend ondervragend keek hij even naar zijn broeders op, die hem ook even, vaag-wantrouwig, ondervragend aankeken. - 't 'n Zal in alle geval veur nie lank zijn, drong Standje voorzichtekens aan. - Wil-e 'k ik bij veurbeeld vandoage mee heur uitgoan en ien van ulder morgend? - Ba joa, ba joa, we zoen 't meschien azue keune proberen, zei Belzemien zonder veel overtuiging. - Wat dijnkt er ou van, Coben? - Ba ba ba ba ba 't dijnke mij dat 't azue nogal goed es, begon de stotteraar eensklaps ontzettend zenuwachtig te brabbelen. - Hawel weet-e watte, zei Standje, die d'r dadelijk vlug genoeg bij was: - gee mij van den achternoene nog ne kier Bello, we zillen 'n beetsen uitrijen. - Ha joa joa joa moar, verdeke! 'k Zoe zelve wel... herbegon Coben te hakkelen. Maar Standje deed of hij 't niet eens hoorde en riep van ver in opgewonden vrolijkheid naar Leontientje, die juist met haar briefje uit het huis kwam: - Leontine, moakt ou moar geried, zille! We goan d'r van den achternoene nog ne kier op uitrijen! - Es 't tóch woar, nonkel Constant! kwam 't meisje juichend met een hoge kleur van blijdschap naar hem toegelopen. | |
[pagina 1226]
| |
Maar eerst was er voor haar nog iets anders te zien. Daar kwam Bruuntje over 't hof, gebogen lopend naast Baron, die hij bij zijn halsband vasthield. De oude hond moest in de karnmachine en de ooms namen Leontientje mee om haar te laten zien hoe dat gebeurde. Het grote ronde karnwiel met plankenbodem stond tegen de buitenmuur van 't achterhuis, door een laag houten traliehekje van de boomgaard afgesloten. Het hekje werd geopend. Baron door Bruuntje in het wiel geduwd, het deurtje weer gesloten; en, onder de machinale poten-beweging van de hond over de ronde plankenbodem, begon het wiel langzaam te draaien, terwijl daarbinnen, in het achterhuis, de boterkarn aan het klutsen ging. - O! comme c'est curieux! riep Leontientje, door het grappig-eigenaardige van de uitvinding verrast. - N' is pas? glimlachten Belzemien en Standje, gelukkig over haar verrassing. Langzaam aan wentelde vlugger het rad, de hond, die reeds begon te hijgen, ook machinaal, onder het harder klutsen van de boterkarn in 't achterhuis, tot vlugger trappen dwingend. Maar eensklaps jankte hij en wipte, als onder een zweepklap, half op. - Ooo! woarom schriemt hij? vroeg Leontientje meewarig. De broeders moesten even lachen en Standje legde 't haar uit: - 't Es dat hij 't hekel in zijn gat voelt! Zie-je wel, die planke doar, mee ijzere peunten, achter zijne steirt. Van as hij wa vertroagt geroakt hij achteruit en de peunten stekken in zijn vel. - Oh! comme c'est cruel! klaagde Leontientje haast verwijtend. - Mé non, mé non, hij 'n moe moar 'n beetsen opletten, zei Belzemien. - Ne kier dat hij de goejen trampel hee, 'n roaken de peunten hem nie mier aan. - Moar woarom es da nuedig? vroeg Leontientje. - Wel, omdat hij anders nie vuert'n zoe wirken. Hij zoe van langs om troager luepen en de kirn zoe eindelijk blijve stillestoan. - Och! en hoe lank moet hij azue trampelen? vroeg Leontientje, nog steeds meelijdend. | |
[pagina 1227]
| |
- Da es noarvolgens dat de kirn vroeg of loat af es: vijf koartiers, 'n uur en half almets. - Ach!... en zonder iene kier te rusten? - Natuurlijk; van os er hij uitschiedt, krijgt hij were 't hekel in zijn vel. - Och...! - Joa moar 't 'n es zue irg niet of da ge wel mient, ieffreiwe, glimlachte nu ook Bruuntje, die nog even bij het wiel was blijven staan. - Dat hij ne kier nen achternoene nevens mij in de schure moest stoan desschen, hij zoe al anders piepen. - Pauv' bête, jammerde niettemin Leontientje, de blik strak op de aldoor trappelende hond gevestigd. Maar het leek werkelijk of het toch wel iets minder akelig was dan zij eerst dacht. Heel gelijkmatig wentelde nu 't grote wiel in het gecadanseerde klotsen van de karn onder zijn trippelende poten door, en de punten van de hekel raakten hem langs achter niet meer aan. Baron had blijkbaar de gewone ‘goejen trampel’ gevonden. Alleen zijn roze bek vol scherpe, witte tanden hing angstig-hijgend, met klapperende, droge tong wijd open, en zijn uitpuilende, bloeddoorstriemde ogen staarden met een wrede blikkering in zijn naar de toeschouwers halfomgedraaide kop. - Ach, 'k vind het toch nogal wried, zuchtte Lenontientje zich van het schouwspel afwendend. - Es 't woar? zeiden de broeders verwonderd, en enigszins teleurgesteld gingen zij verder met haar in de teer-bloeiende boomgaard wandelen.
Het werden abnormale, gekke dagen op de ouderwetse, eertijds zo rustige, deftige hoeve. 't Gewone, dagelijks leven was er opgeschorst, er was geen regel noch kalmte meer, alles stond en lag en liep er overhoop. Belzemien slenterde al van de vroege ochtend, gekleed als een net buitenheertje, over 't erf, Coben had zijn blauwe kiel afgelegd, droeg schoenen in plaats van klompen en zond halve dagen Bruuntje met de paarden 't werk verrichten dat hij vroeger, met jaloerse naijver, zelf uitvoerde op de akker. Er bestond tucht noch toezicht meer: Bruuntje werd niet nagegaan; Pierken stond soms uren lang te dralen en te gapen, zijn akelig scheel oog | |
[pagina 1228]
| |
gelijk een eigenaardig schuchter beestje onder 't hoekje van zijn neus half weggekropen; de dikke, slonsige meid kreeg bijna iets opruierigs in het geweld waarmee zij haar vaten en haar emmers door elkander rinkelde; en Standje, helemaal los van alle plichtsbesef, leefde en fuifde maar met Leontientje door, in een voortdurende roes van opgewondenheid. Zolang het meisje 's ochtends nog niet uit haar kamer was, waren zij geen van drieën uit de boomgaard weg te krijgen. Zij liepen slenterend rond of troepten samen, quasi-gewichtig doende, alsof zij heel ernstige dingen te bedisselen hadden; maar voortdurend weken hun ogen schuins om, naar de gesloten ramen van de ‘beste kamer’, en 't was als een verlichting toen de grijze rolgordijnen, eindelijk opgehaald en de vensters wijd opengeduwd werden. Zij stak haar fris en vrolijk-blozend blonde kopje uit, zij riep: - Bonjour, mon oncle Belzemien! Bonjour, mon oncle Coben! Bonjour, mon oncle Constant! en wanneer Cordúla niet te dicht in de buurt was, schoten zij ijlings toe en kregen ieder door het raam een frisse ochtendzoen, die dan door heel hun lichaam als het ware suisde en duizelde. Meteen wipte zij vogellicht naar buiten, snoof, als dronken, de heerlijk verkwikkende lentelucht op, holde stoeiend als een kind, onder de bloeiende bomen en langs 't bloeiend beekje heen en weer, tot zij eindelijk hij gend, met vuurrode kleur, bij Cordúla in de keuken kwam om te ontbijten. Maar Cordúla hield er nu wel helderziend en koel haar hoofd bij; en na de onthutste overrompeling van de eerste dag, was zij van lieverlede weer heel stug en nurks geworden, vol leedwezen over haar zwakke toegevendheid, verontwaardigd over de malligheid van alle drie haar broers, inwendig razend zonder 't nog openlijk te durven uiten, over die ganse omwenteling die de enkele komst van 't jeugdig nichtje in de zo kalm-gelijke gang van hun gezin veroorzaakt had. Van om de beurt met Leontientje uit te gaan was niets gekomen. Belzemien en Coben schenen instinctief te voelen dat zij daar eigenlijk minder geschikt voor waren, en 't was alleen met Standje dat het meisje elke dag haar plezier-uitstapjes ondernam. - Goat da hier nog nie hoast gedoan zijn, mee da spel! barstte | |
[pagina 1229]
| |
Cordúla dan telkens na hun vertrek woedend tegen de twee thuisgebleven broeders uit. - Wa moen de meinschen doarvan peizen! Ha 'k ben toch zue beschoamd, e-woar, da 'k hoast mijnen neuze buiten de deure nie mier 'n durve steken! Doet dat toch ophouen, Belzemien! Wa moe ons wirkvolk doarvan peizen? Zie-je gij dan niet da ze gien half wirk mier 'n verrichten? Tueg verdeke toch ne kier da g' hier den ouwsten en den wijsten zijt? Tuegt da ge nóg ou verstand hèt en da g' hier den boas zijt! Maar Belzemien toonde niets en bleef talmen en aarzelen. Hoe moest hij dat ook tekeergaan? Wat moest hij doen? Wat moest hij zeggen? Leontientje was dol op die uitstapjes. Zij vond het zo heerlijk hier buiten en er gebeurde toch niets verkeerds. Het zou vanzelf wel eindigen, zodra 't met Tante... ja... Tante... die was eigenlijk de gehele oorzaak van alles! - En, trouwens, Belzemien waakte, o, wat dat betrof mocht Cordúla gerust zijn: hij hield Standje in 't oog, hij had hem reeds herhaaldelijk tersluiks op een afstand gevolgd terwijl hij met Leontientje in het veld ging wandelen; maar, zie-je wel: 't meisje ging nu eenmaal zo graag wandelen; er moest wel iemand met haar meegaan, en hij, Belzemien, deed dat toch maar liever niet, zo waar iedereen het zien kon, ter wille van zijn positie als hoofd vanhet gezin en als lid van de dorpsgemeenteraad. Cordúla moest nu nog maar 'n heel, héél klein beetje geduld hebben en alles zou in orde komen. Cordúla, die haar geduld tot het uiterste op had, besloot, als het mogelijk was, er een eind aan te maken. Op een middag schoot ze haar zwarte kapmantel aan en, zonder iemand van de anderen met zich mee te willen, trok zij vastberaden naar het dorp, om zelf nog eens te horen, en zo mogelijk, te zien, hoe het nu eigenlijk met Tante gesteld was. Leontientje bleef die middag ook liefst thuis. Het weer was mooi en warm, bijna té warm voor 't jaargetijde; en, na Cordúla's vertrek, had ze zich in het bloeiende gras, onder de schaduw van een verrukkelijk-bloeiende appelboom, dicht bij de oever van het Zonneputje neergevleid. Standje zat naast haar, op de malse groene zoden, grapjes te vertellen. Belzemien draaide glimlachend, met fijn-geknepen oogjes om haar heen en Coben was bezig met zich uit een lange, dunne | |
[pagina 1230]
| |
wilgetwijg een nieuwe zweep te snijden. - Oh! comme il fait lourd et chaud, aujourd'hui, zuchtte Leontientje. - Owie, owie, tré chaud, nous aurons peut-être de l'orage, beaamden Belzemien en Standje. De tintelende zonnestralen priemden door de bloeiende kruinen in het Zonneputje en deden er 't zacht-vliedend, helder water, in de open ruimte tussen de glinsterende, dicht-ineen gegroeide deken van witte sterrebloempjes-met-oranjehartjes, levend wemelen en sprenkelen. Kleine, ronde, gitzwart-glimmende beestjes schoten er bliksemsnel, in allerlei grillige wendingen en kronkelingen over de oppervlakte heen en weer; en 't was of ieder in zijn dolle wentelingen op zijn fonkelend, bol ruggetje een flikker-zonnestraaltje meevoerde, die nog en steeds en eindeloos, als zoveel ijle gouden draadjes door elkaar geweven, er een trillend vuurnet over 't frisse water spanden. Het lokte almachtig-verleidend, als een zacht en stil lavend fonteintje, en eensklaps richtte Leontientje zich half overeind en riep uit: - O! wa hè 'k toch goeste om doar in te goan: Nonkel Constant, wilde mij liere zwemmen! - Wa zegde doar! riep Standje verbaasd. - O! in 't woater goan, mee die woarmte! Keunde gij zwemmen, nonkel Constant en wilde 't mij lieren? Standje kon wel wat zwemmen en had ook dikwijls in zijn jeugd met de jongens uit de buurt in het Zonneputje geploeterd, maar dat was al zo lang geleden en sinds geen vijfentwintig jaar had hij zelfs aan baden meer gedacht. Hij had dan ook de woorden op de lippen om Leontientjes voorstel als toch ál te gek van de hand te wijzen; doch plotseling ontstond in hem, met een besef van veiligheid door Cordúla's tijdelijk afwezig-zijn, de sterk verleidende intuïtie van een grote, opwindende pret, en hij antwoordde, de ogen stralend: - Joa moar, es 't serieus? Hèt-e oprecht goest om in 't woater te goan? - O joa ik, joa ik, joa ik! juichte Leontientje eensklaps opspringend, huppelend en dansend van blijdschap. - Joa moar, hèt-e gij doar klieren veuren. | |
[pagina 1231]
| |
- Joa joa ik, loat dat aan mij moar over; 'k zal da wel arrangeren! Belzemien en Coben, die 't gesprek gehoord hadden, kwamen haastig toegesneld. - Joa moar, verdeke, verdeke, schuchterde Belzemien, als vond hij 't wel wat ál te kras. Cohen stond even, verdwaasd, onduidelijk te stotteren, zijn gedeeltelijk gepeld, half groen, half wit wilgetwijgje met de afhangende rafels, als een feestkaars in de sidderende hand. - Och, as 't ou blieft, nonkel Belzemien, as 't ou blieft nonkel Coben! smeekte Leontientje. En de twee oudere broers, door een gelijke intuïtie als die van Standje verlokt en bekoord, stemden ook eindelijk glimlachend en hoofdschuddend toe. Leontientje vloog naar haar kamer en Standje naar de zolder om zich te verkleden. Na enkele minuten kwamen zij bij de in zenuwachtige ontroering wachtende broeders, als twee ongekende, vermomde wezens, terug: Leontientje in een met een touwtje om het middel vastgebonden wit nachthemd, Standje in een oude, vuile broek en een korte, blauwe boezeroen van Coben. Zij kwamen lachend en ietwat gegeneerd om hun eigenaardige plunje, alle twee barrevoets over het mollig gras onder de bloeiende bomen naar het Zonneputje toe. Standje zag eruit als een verschrompeld karikatuur-ventje, zo schraal en houterig met zijn smal kippeborstje en zijn dunne, bruine baard; maar Leontientje was om dol te worden van verrukkelijke, frisse schoonheid. Haar kleine blote voetjes huppelden als twee eigenaardige, roze, naakte, nooit-geziene beestjes door het groene gras, waar zij wemelende licht-en schaduwvlekjes, gouden boterbloempjes, witte madeliefjes en rozige appelbloei-blaadjes al door elkaar schenen te doen stoeien en te wentelen; haar ogen glansden en haar blonde haren schitterden in krinkelende lichtglans om haar blozend gezicht; en de volmaakte vormen van haar slank en lenig lichaam lieten zich bekorend raden en verraadden zich, onder de lange, strakke plooien van het om haar middel toegeregen witte nachtkleed. - Hawèl-e-wel-e-wel! Hawèl-e-wel-e-wel! riep Belzemien, | |
[pagina 1232]
| |
die door geen andere woorden zijn stormachtige gevoelens scheen te kunnen uiten. Coben stond als 't ware stom ten gronde vastgegroeid, het halfgepelde wilgestokje trillend in zijn zenuwachtig sidderende handen. - Kom, zei Standje. En met plotselinge moed liet hij zich van de oever glijden. - Brrr! rilde hij, ondanks het water haast lauw was. Even klapperden zijn tanden en twee blauwachtige vlekken kleurden boven zijn magere jukbeenderen. Hij plonsde met de beide handen en al de krinkelende, zwarte glimbeestjes schoten schichtig, langs alle kanten, onder de witte-bloempjesdeken-met-oranjehartjes weg. - Es 't koud, nonkel? vroeg Leontientje met gevouwen armen op de oever schouderhuiverend. - O, nien nien't, nien nien't, hikte Standje klappertandend. - Kom geef mij moar ou hand, 'k zal ou helpen. - O, 'k 'n durve bijkans niet, griezelde nu Leontientje. Maar ze voelde 't water met een van haar blote, roze voetjes, stak het wat dieper, zette zich op de grasrand, waagde ook het tweede voetje, stak beide handen uit naar Standje - ... en eensklaps, met één grote plons, stond zij in het Zonneputje! - O, nonkel! nonkel! Brr! Brr! huiverde zij. Maar 't duurde slechts een heel kort poosje. Dadelijk was de eerste, koude aanvoeling over, en giechelend, met hoogkleurende wangen, aan Standjes handen vastgeklemd, liet zij zich zacht naar 't midden van het beekje meetrekken. Daar had ze een ogenblik verschrikte ontzetting. Haar witte nachtrok bolde als een stolp boven het water op en zij stond met blote benen in het helder putje. - Oh! mon Dieu! mon Dieu! gilde zij, met beide handen het weerspannig stijve goed neerslaand. Maar het ging niet zo gauw en zij vond er geen ander middel op dan plotseling tot aan de hals hurkend neer te duikelen. Zij hijgde even, door benauwdheid bevangen en toen ze zich weer oprichtte hing het ganse sijpelend gewaad om haar lijf gespannen en geplakt, sierlijk afrondend de zachte schouders en de malse heupen; omgietend, zo duidelijk als in een vorm van gips, de ferme, maagdelijke borst. - Ooo! kreunden Belzemien en Coben, met veranderde gezichten tot op de uiterste oeverrand van het beekje geschoven, | |
[pagina 1233]
| |
terwijl Standje, als bedwelmd van emotie in het water stond te beven. - Toe, nonkel, lier mij nou zwemmen, smeekte Leontientje. - Goed, legt ou veurover nere, hijgde Standje. - Azue zie, mee ouë kin in mijn hand. Ge 'n moet nie schouw zijn, 'k hè ou goe vaste. En hij sloeg zijn rechterarm onder haar middel. - Ala, begin nou moar, mee oarms en bienen tegelijk. Moar niet te ziere, niet te ziere! Stillekes, op ou gemak. Ge 'n moet moar zjuust doen lijk nen oakpuitGa naar voetnoot1.. Leontientje broddelde en plonsde, het water spatte schuimend op, zij kreeg een gul in de mond, stikte, spuwde, rechtte zich weer, omgoten door het indiscreet plakkend nachtkleed, overeind. Standje, gek van bekoring, kon er zijn ogen niet van afwenden, Coben en Belzemien hielden zich hijgend aan de takken van een wilg geklemd om niet in het water te storten en merkten zelfs de tegenwoordigheid van Bruuntje, Leonie en Pierken niet, die ook onweerhoudbaar waren komen kijken. Bruuntjes fijn gezicht, met donker oog en zware knevel stond, onder een onbeschrijfelijke glimlach, als 't ware door het schouwspel gehypnotiseerd, Leonie staarde met een uitdrukking van walg en knorrige minachting en Pierken bleef daar roerloos als een boompje in de grond geplant, zijn blonde, bijna witte stekelharen recht omhoog gepijld, zijn lipjes open, het éne oog rond-glinsterend op Leontientje, het andere als een schuchter wit-bruin slakje in het hoekje van zijn neushuisje half weggekropen. Eensklaps keerde Belzemien zich om, zag hen daar allen staan, schrikte geweldig op, keek even schichtig in het ronde, of er soms nog meerdere kijkers kwamen; en meteen tot bewustzijn en gevaarsbesef teruggeroepen, riep hij angstig, kort-dringend en bijna gebiedend: - 't Es nou genoeg, Stand! 't Es nou genoeg, Leontine! Toe, komt er nou moar uit. Kerdúle kan doar alle menuten were zijn! Leontientje gehoorzaamde. Schaterend van vreugde ploeterde en plonsde zij nog een laatste maal dansend en draaiend met Standje in het van lieverlede troebelblond ge- | |
[pagina 1234]
| |
worden Zonneputje rond en kwam dan naar de oever toe gewaad. Standje vloog om er haar uit te helpen, maar de twee oudere broers waren hem ditmaal voor. Beiden, zich krampachtig aan de wilgetakken vasthoudend, reikten Leontientje een bevende hand toe en haalden haar uit het water, even nu van dichtbij dingen ziende, die hun ogen van bedwelming deden draaien. Maar zodra zij weer op vaste grond was ontsnapte Leontientje hun lachend; en haar blote, roze voetjes, die nu glinsterende pareldroppels door het bloeiend gras schenen te sprenkelen, vluchtten naar het woonhuis toe. Standje, afgemat en hijgend van emotie, volgde haar in zijn druipende en plakkende kleren, als een grote, magere, slijkerige hond met ruige haren.
Belzemien en Coben waren enigszins van hun ontroering bijgekomen; Bruuntje, Leonie en Pierken warenweer, onder de invloed van verschillende en afwisselende gevoelens, naar hun werk; en Leontine en Standje verschenen opnieuw, als gewone mensen in hun dagelijkse kleding in de boomgaard, toen eensklaps, in de zachte, warme, stille lucht, wijd over de rust van de weelderige lentevelden, een ver en traag klokkengetamp weergalmde. Aandachtig-luisterend keken de broeders op. Was dat de doodsklok niet! Zij stonden even roerloos in het gras, onder de bloeiende kruinen, en meteen wisten ze 't: ja, het wás de doodsklok, en wél de doodsklok voor een overledene met vermogen, ‘veur lenen mee 'n ziele’ zoals de mensen zeiden. - O, zou Tante misschien plotseling... Zij hadden niet de tijd hun beschouwingen daaroverr uit te spreken. Eensklaps kwam Cordúla hij gend om de hoek van 't huis met opwaaiende mantelslippen aangerend, en zij riep van ver, met holle stem en strakke, donkere ogen: - Tante es dued!.. Hoast ulder;kliedt ulder op ulder best en kom seffens mee mij mee bij den notoarus om 't testament t' hueren aflezen! Het was een heftige, onverwachte opschudding! Wanneer was ze dood? Hoe was ze dood? Waarom was niemand bijtijds komen waarschuwen? De ontstelde vragen kruisten door elkaar, al het overige was ineens vergeten; meid en | |
[pagina 1235]
| |
knechts lieten hun werk liggen om te komen horen; de broers, Leontientje, Cordúla, liepen zenuwachtig, als verloren heen en weer; en hett geval werd hun in zijn omstandigheden al niet duidelijker zij begrepen slechts helder de gewichtige gebeurtenis, het feit op zichzelf, dat Tante plotseling gestorven was en dat zij als erfgenamen onmiddellijk bij de dorpsnotaris opgeroepen werden om er Tantes testament te horen voorlezen. - Ala toe, hoast ulder, hoast ulder, we moeten d'r direct noartoe! herhaalde steeds Cordúla, gejaagd en opgewonden. Rechts en links holden zij uit elkaar, Leontientje naar de ‘beste kamer’, de broeders naar de zolder. - Wa es dá hier? Wie heet er hier mee natte voeten over de vloer geluepen? riep knorrig Cordúla, toen zij in de keuken kwam. - Kijk ne kier, hier, noar de beste koamer toe, en doar, noar de zolder! Doch niemand gaf een antwoord. Zij dachten al niet meer aan 't pas gebeurde; en zelfs Cordúla drong niet aan, geheel en al door 't andere in beslag genomen. Zij stond daar even roerloos-aarzelend in de keuken als onder diep-gespannen denken, en toen spoedde ze zich eensklaps stil naar boven, bij de haastig zich op hun best kledende broeders. - 'k Ben tóch zue gejoagd en zue schouw, hijgde ze met een angstgebaar naar de kamer onder zich, waar Leontientje was, - 'k ben tóch zue ieuwig schouw dat dat ‘dijnk’ in 't testament zal beveurdield zijn. - O, 'k 'n peist niet, 'k 'n peist niet, Tante was al te verre gezet as Leontine gekomen es; en uek: ze 'n hee ze nie gezien, poogden de broeders haar gerust te stellen. Maar zij zelf voelden zich al niet geruster dan Cordúla; er was een scherpe strijd in hen tussen hun verrukking voor het nichtje en hun vrees voor geldelijke schade; en even angstig als Cordúla zelf waren zij naar de inhoud van het testament benieuwd. - Dat dá moest woar zijn, 'k zoe d'r iets van krijgen, 'k zoe d'r mijn dued aan hoalen! beefde Cordúla met wijd uitgezette ogen. - Maar eensklaps zag ze Standjes natte kleren op een hoopje in de hoek liggen, en voor de tweede maal vroeg ze, bitsig en dringend: - Moar wat ten duvel hèt-e gulder hier toch uitgesteken binst | |
[pagina 1236]
| |
da 'k wig was? Vanwoar komt toch al die nattigheid en die vuiligheid in huis? - Wel, Hiere, 'k hè ne kier gezwommen. Es da nou toch zuk 'n doanig dijngen! antwoordde Standje, kribbig wordend. - Gezwommen! riep Cordúla met open mond en verwilderde ogen. - Gezwommen!... mee heur... in de beke? - Wel joa, wel joa, in 't Zonneputsen! Wa es er doar nou aan gelegen! Wa veur kwoad es er doar aan? nijdigde Standje. - O! die sloeze! gilde Cordúla schor van verontwaardiging. - O, die sloeze! En wa veur 'n luelijke vuileriken moet-e gulder uek toch zijn, die doarin behoagen schept! En hee 't wirkvolk da gezien? 't Es 'n schande! 'n schande! 'k 'n Wee niet hoe da g' ulder op ulder hof nog tuegen durft! Zij sidderde van woede en haar grote, lelijke, donkere ogen straalden met vernietigende bliksemschichten in haar geelbleek, beenderig, ontsteld gezicht. - O, gie luelijke, luelijke, vieze luelijkoars! herhaalde ze, tot stikkens toe verwoed. En met een walgkreet rende ze de trappen af. Zwaar-melancholisch galmde aanhoudend uit de verre kerktoren het traag en loom gecadanseerd getamp van de doodsklok, wijd over de zacht golvende groeneen blonde, in stille, warme zonneglans badende lentevelden...
Gelukkig had Tante niemand bevoordeeld...! In 't duffe, schemerig kantoor van de dorpsnotaris hoorden de angstig-benauwde en ontroerde broeders en Cordúla het testament voorlezen, dat aan iedere staak zijn recht liet wedervaren en enkel voor begrafenis, voor een aantal missenten aarlijkse diensten, alsmede voor een donatie ten gunste van de meid en van het klooster van de non die Tante verpleegd had, een bepaalde, door de erfgenamen nogal hoog gevonden som afzonderde. Al het overige mocht in vijf verdeeld en, na afrekening der onkosten, zou er voor ieder nog wel tussen de twaalf en dertienduizend frank overblijven. Cordúla voelde zich gestild, verzoend, gerustgesteld, te meer daar nu vanzelf aan het verblijf van Leontine wel een eind zou komen. Er was reeds naar haar vader getelegrafeerd om de begrafenis bij te wonen en Leontientjes erfdeel in ontvangst te nemen. Ook Belzemien en Coben schenen eensklaps gekal- | |
[pagina 1237]
| |
meerd, door de ene emotie van de andere bevrijd; en alleen Standje verkeerde nog aldoor in een gejaagde, opgewonden toestand. Het leek wel of er plotseling een ommekeer had plaatsgehad in het gemoed van Standje. Hij lachte noch schertste meer, hij liep ernstig en bekommerd en toch doelloos met gebogen hoofd en saamgefronste wenkbrauwen heen en weer, als in diepe, ingewikkelde gepeinzen. Eindelijk scheen hij een moedig, vast besluit te nemen; en 's avonds, vóór de begrafenis en de komst van Leontientjes vader, verzocht hij 't meisje om een wandelingetje in de maan over de stille boomgaard, en vroeg het haar ineens, ontembaar, met angstig-draaiende ogen en van knellende ontroering hikkende stem: - Leontientsje... Leontientsje... 'k vind ou zue schuene... 'k ben zot van ou... wilde mee mij treiwen? Leontientje, denkend dat hij, zoals altijd, schertsen wilde, barstte in een klinkende schaterlach uit. - O, nonkel! nonkel! nonkel! giechelde zij. - Maar zij zag in 't bleke manelicht de verwilderde glans van zijn ogen en hoorde zijn hikkend, sissend, ademhalen; en plots werd zij ernstig en bijna bang. - Moar nonkel toch! nonkel toch! hernam zij zachter. - 'k Ben zot van ou! 'k zoe mijn leven veur ou loaten! Als ge wilt 't wordt hier loater amoal 't ouë! herhaalde hij smorend, opgewonden. - Zeg, Leontientsje, wilde? wilde? En hartstochtelijk greep hij haar hand. Huiverend wrong ze die langzaam los, trad een paar schreden achteruit: - Ha moar, nonkel toch, wa peisde! 'k 'n ben moar 'n kind, en gij... - Joa joa, 'k weet 't wel, en ik ben oud! viel hij haar driftig in de rede... - Moar 't es gelijk, 'k zie ou geirne, sedert dien achternoen in 't Zonneputsen ben ik zot van ou geworden! O, Leontientsjen, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft moak mij gelukkig! Mijn leven es hier zue droevig! 'k 'n Hè nog noeit gien uur oprecht plezier g'had in mijn leven! Hij snikte 't uit, zwak en flauw als een klein kind. Al het jarenlang verkropte wee van zijn kleurloos oud-vrijgezellenleven stormde als een zee van woestheid in hem op, hij | |
[pagina 1238]
| |
vergat de afstanden de jaren, zijn onverbruikte jeugdkrachten eisten bevrediging, hij klaagde en kreunde en zuchtte en smeekte, in een ontembare, tragisch-machteloze, folterende aandrang van eindelijk willen-genieten en gelukkig-zijn. Hij vatte weer haar hand en knelde die onstuimig in de zijne, haar smoorlijk naar zich toe halend; en plotseling omsloeg hij met zijn arm haar middel, prangde haar woest tegen zich aan, poogde op haar frisse mond een gulzig-sidderende zoen te drukken. - Ge 'n meug nie, nonkel! Ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! Als ge mij nie los 'n loat, goa 'k roepen! griezelde zij, met geweld het hoofd afwendend en zich krachtig uit zijn knelling ontworstelend. Eensklaps bedaarde hij, tot de koele, nuchtere werkelijkheid teruggeroepen. Als lam zakten zijn armen neer en een huivering doorschudde heel zijn lichaam. - Pardon, Leontientsje, zuchtte hij met gebroken stem. - Pardon, g'hèt gelijk, 'k 'n ben nie wijs geweest. Wilde mij pardonneren en vergeten? 'k Zal veurtaan mijn verstand gebruiken en ou nie mier lastig vallen; 'k beloof het ou. En met stil-triestige ogen keek hij haar in de zachte maneschijn weer aan. Zij glimlachte en stak hem, zonder wrok, de hand ter verzoening toe. Sprakeloos, hij nog gans ontroerd en bevend, kwamen zij in huis terug...
't Was uit. Tante lag diep in de aarde begraven, het geld was verdeeld en de ‘tieprie’, die, ruim een week tevoren, Leontientje aan het kleine station had afgehaald, stond, met Bruuntje naast het paard, vóór de drempel van het woonhuis klaar om haar, met haar vader nu, weer weg te brengen. Het koffertje werd opgeladen, Leontientjes vader, - een voor zijn leeftijd er bijzonder jong en flink uitziende man met frisse kleur en blonde haren - nam van de ooms en van Cordúla afscheid. - Allons, merci encore, et au revoir, au revoir; et promettez-moi tous de venir un beau jour à Paris, n'est-ce pas:? zei hij, om de beurt Coben, Cordúla en Belzemien omhelzend. | |
[pagina 1239]
| |
- Owie, owie, peud-êder, glimlachte Belzemien met fijn knippende oogjes. Ma tante, mon oncle Belzemien, mon oncle Coben, merci bien, mille fois merci, et à plus tard, n'est-ce pas, à Paris? herhaalde ook Leontientje, beurtelings Cordúla en haar ooms een laatste maal omhelzend. - Owie, owie, owie, stotterden de broers, haast niet in staat het frisse meisje bij dat laatste afscheid los te laten. Zij raakten eindelijk in de ‘tieprie’, waar reeds Standje met de teugels in de hand te wachten zat, en onder nog maar steeds herhaalde groeten en vaarwel-gewuif, reden zij weg. Wat was het dood en stil in Standjes hart, zo dood en stil nu als op 't vlak eentonig land, dat na de laatste helder-schitterende zonnedagen, eensklaps grijs en dof en stroef geworden was, onder een zwaarbewolkte, grijze hemel! Er scheen geen kleur noch vreugd meer in de atmosfeer en 't was zelfs kil geworden, alsof de nog maar pas vervlogen, gure winter, weer in aantocht was. Standje, op 't smal bankje tussen Leontientje en haar vader in elkaar gedrongen, zat te bibberen... Daar kwamen zij aan 't kleine station, en Standje kreeg het dadelijk weer druk met Bello, die voor 't gedruis van de treinen en 't getoeter van de seinhorens schichtigde. - Hou hou, Bello! hou hou, Belleken! ging het telkens opnieuw, bij ieder ongewoon geluid dat 't beest deed trippelen. En 't laatste afscheid, terwijl de trein reeds snuiven aanraasde, gebeurde midden in een ergerend geharrewar: Standje, de ene hand aan de teugel, kon nauwelijks met de andere Loontientje omstrengelen, en zijn adieukus, waarvoor zij zelf nu, als 't ware in een plotse opwelling van goedig medelijden, haar frisse lippen ter ontfermende ontvangst naar de zijne uitstak, ging scheef, onder een sarrend en belachelijk ‘hou, hou, Bello, hou hou!’ half op haar mond, half op haar zachte wang verloren. 't Was uit... en droevig uit... zoals een schone uitgebloeide lente! - De trein reed ruisend met haar weg - hou hou, Belleken, hou hou! - en door de onbedwingbaar-opwellende tranen die plotseling zijn blik verduisterden, zag Standje haar een allerlaatste maal, in haar verrukkelijke jeugd en frisse | |
[pagina 1240]
| |
schoonheid, glimlachend door het neergelaten raampje met haar zakdoek naar hem toewuiven, wuiven... wuiven... wuiven... tot het witwapperend doekje een klein, wervelend stipje werd,... het laatste trilgewiek van een blank vogeltge,.... een wegflonkerend sterretje,... dat eensklaps, om een bocht van de spoorbaan, voor altijd aan de bekoring van zijn oog verdween... |
|