Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1168]
| |
Mijn beestjesI
| |
[pagina 1169]
| |
Op een morgen, eindelijk, toen ik de kans het minst verwachtte, kreeg ik hem goed onder schot. 't Was aan het vijvertje, dichtbij een bosje bloeiende rododendrons. Ik zag hem zo plotseling zitten, onbeweeglijk en de rug naar mij gekeerd, bezig met aan iets te knauwen, op de glooiende grasrand, aan de overkant van 't water. Ik had mijn revolver bij mij. Zenuwachtig-vlug haalde ik de haan over en mikte. Maar hoe of het kwam weet ik niet; nu vond ik het eensklaps laf hem zo te willen doden. Hij zag noch hoorde mij, hij zat daar roerloos als een schietschijf, zijn gele lijf zó scherp tegen de groene grasrand afgetekend en zó dicht bij mij, dat ik hem haast niet kón missen. Ik kreeg de indruk, ondanks al mijn haat en antipathie, alsof ik koelbloedig een moord zou begaan, en mijn vinger weigerde even de haan over te trekken. Maar eensklaps, als had hij mij achter zijn rug gevoeld, draaide hij de kop om, en in zijn wrede poot zag ik het lillend slachtoffer waaraan hij knauwde. - Paf! knalde mijn revolver. Een wipsprong van minstens een meter hoogte, met een gegil als van een schril-schreeuwend kind, en daar lag de kwaaddoener in 't gras, woest blazend en miauwend, met krabbend-kruipende voorpoten en lam-slepend achterlijf. Ik snelde toe om hem door een tweede schot af te maken, en reeds hield ik vlak op zijn razende, blazende bek mijn wapen gericht, toen ik, in zijn rechterpoot, de half opgeknauwde prooi ontwaarde. - Ach! kreet ik, met het diepste leedwezen. Het was geen vogeltje dat hij opat, 't was een kikker. Niet om vogels maar om kikkers te vangen sloop hij zo voortdurend door het hoge gras. Op 't geluid van mijn schot kwamen de kinderen in de tuin gevlogen, en er was dadelijk groot misbaar en medelijden. Zij vonden 't zó wreed, zó onrechtvaardig, en de twee jongste meisjes kregen tranen in de ogen. Zij stonden jammerend in een kring geschaard om 't arme poesje, dat aanhoudend krabde en miauwde, en woest begon te blazen, telkens wanneer iemand probeerde om er bij te komen. Eerst na een hele tijd kon ik hem flink te pakken krijgen, en toen merkte ik dat | |
[pagina 1170]
| |
een van de achterpoten door mijn kogel was gebroken. Het onderste lid van 't pootje hing slap en lam, doorweekt van donkerrood, langzaam afdruppelend bloed. Spoedig werd water gehaald, de wonde gewassen, een doekje er omheen gebonden. Stiller miauwde nu de poes, met vreemde, diepe kriepgeluiden, alsof zijn stem nu heel van binnen in zijn lijfje klaagde. Af en toe slechts, als 't scherper pijn deed, poogde hij zich uit mijn handen los te worstelen, en blies hij weer verwoed, met boos-glinsterende ogen en nijdig opgekrulde bovenlip. En van dichtbij gezien was hij volstrekt geen lelijk poesje met zijn gele huid en witte bles op neus en voorhoofd; de kinderen vonden het een allerliefst en aardig beestje, en zacht kwamen zij om de beurt over het gladde kopje aaien, met heel lieve zoet-strelende troost- en weemoedwoorden. Zij gingen er melk en kleine brokjes vlees voor halen, en streelden het opnieuw terwijl het langzaam at en dronk, en noemden het Poeti, kleine Poeti, zoete lieve Poeti. Dan werd het binnenshuis gebracht en in een mandje op een kussen neergelegd, terwijl de tuinman om een veearts, die vlak in de nabijheid woonde, werd gezonden. En 't jongste meisje, dat zeven jaar oud was, liep even terug in de tuin, zocht even rond in 't gras op de plek waar Poeti gevallen was, vond er 't half opgevreten kikkertje, nam het bij een van de pootjes op en gooide 't in het water, om aldus 't bewijsstuk van wat Poeti's kleine misdaad was geweest voorgoed te doen verdwijnen.
Na enkele weken was Poeti genezen; en sinds hoort hij bij ons, als een huisdier. Hij houdt zich in of aan huis, bijna aanhoudend. Het liefst zit hij in een van de openslaande ramen, die uitzicht hebben op de tuin. Daar zit hij lange uren onbeweeglijk te mijmeren, de staart gekruld om zijn gladde, ronde, keurig nette pootjes, knipogend in de zon naar al het heerlijk groen en al de frisse lommering van de grote tuin. Vogels roven, kikkers vangen, sluipen tussen gras en heesters, dat alles is uit; en de meid beweert dat hij ook geen muizen vangt. Wanneer hij zich nog eens waagt in de tuin doet hij dat langzaam, deftig, trouw volgend, met afgemeten passen, de alleeën of de paadjes, als een oude rijke dame die voor haar | |
[pagina 1171]
| |
gezondheid in haar park gaat wandelen. Hij is heel wijs geworden, heel kalm, heel rustig. Hij doet mij denken aan een filosoof, die heel veel weet en heel veel van het leven heeft gezien, en daarom geen nieuwsgierigheid meer kent en ook geen grote hartstochten meer heeft. Hij schijnt te weten, nu, dat zoete melk en fijn gehakte stukjes vlees met bruine saus en aardappels, lekkerder zijn dan rauwe vogels en kwabbige kikkers, en hij waardeert het dat al die fijne dingen in 't bezit zijn van die rare lui, die hem eerst zo wreedaardig mishandelen, en nu ineens zo vol genegenheid voor hem zijn. Daarom laat hij zich nu ook graag door hen strelen, daarom loopt hij niet weg van hen, daarom is hij niet meer bevreesd. Heel even slechts komt af en toe nog iets van de vroegere aard hartstochtelijk-kwellend in hem op. Somtijds, na lange dagen vette rust en kalmte, wanneer hij, in zijn schaarse, deftige wandelingen door de tuin, van dichtbij vogeltjes ziet vliegen of kikkertjes ziet springen, komt iets gejaagds en zenuwachtigs over hem. Dan hurkt hij instinctmatig neer en zijn ronde, loerende ogen volgen, als eertijds, elke beweging, elk gefladder van de vogeltjes, elke wipsprong van de kikkertjes. Sterk, heel sterk is de verzoeking, en zijn trillende poten haakklauwen van ongeduld in 't mulle zand, terwijl zijn bek wijd open geeuwt, als van rammelende honger. Maar hij weet zich te bedwingen. De herinnering aan het akelig verleden schijnt hem bijgebleven, is hem een waarborg tegen nieuwe uitspattingen. Langzaam, met voornaamzwaaiende staartbewegingen, keert hij weldra naar huis terug. Maar hij voelt behoefte aan iets verkwikkends na die sterke emotie, en neemt zijn toevlucht tot de kinderen. Zacht krabbend en miauwend, met ronde rug en zenuwachtig-trillende, rechtopstaande staart, komt hij zich heen en weer, met scheve strijkingen, tegen hun kleren aanvleien. Zij begrijpen wat dat te beduiden heeft: zoete Poeti moet iets te eten of te drinken hebben. Hij krijgt een schaaltje vol met suikermelk en dat kalmeert hem. Gezellig spinnend komt hij, als in dankbaarheid, zijn kopje tegen de handen van de kinderen aanwrijven, en schijnt te vragen om gekrauwd te worden. Dan gaat hij ergens op een makkelijke stoel of kussen in elkaar gerold liggen, en valt er zacht in slaap. | |
[pagina 1172]
| |
De kinderen houden oneindig veel van hun Poeti... Het zou een grote droefheid zijn in huis indien wij Poeti moesten missen. | |
[pagina 1173]
| |
II
| |
[pagina 1174]
| |
dood. Het snaveltje hing hijgend open en de zwarte paarlenoogjes schitterden nog, maar doodmoe lagen de lange puntige vlerkjes als 't ware hulpeloos-steunend opengespreid, en lam hingen de dunne fijne pootjes, met de naaldfijne puntjes van de nageitjes naar binnen gekromd... Vlug bij 't warme vuur van de eetkamer, een beetje warme melk gehaald en die in 't open snaveltje gedruppeld, een beetje eidooier erin gestopt. Slechts heel heel zwakjes, met ongelijke tussenpozen, voel ik het hartje kloppen, dat warme vogelhartje, dat anders zo sneljagend in de hand kan popelen, en 't beetje melk kwijlt uit het snaveltje, en 't beetje ei blijft er onaangeroerd in zitten, als een kleine gele bes. Ach!... daar knikt het kopje zijlings neer. Ik houd het beestje op het vlakke van mijn hand, en merk geen trilling van beweging meer. De zwarte paarlenoogjes zijn nog open en nog schitterend, maar 'k druk er 't ooglid over neer en het komt niet meer open. Leikleurig-blauw, als een dun, dof rouwvliesje, blijft het over 't fel schitterend oog gesloten. Het arme zwaluwtje is dood... Vóór 't vensterraam, dat het soms aanscheert met zijn fijne vleugels, dat het soms aanpikt met zijn scherpe snavel, fladdert het ander zwaluwtje in rusteloos gejaagd zijn heen en weer. Het wil zijn makkertje terughebben, het wil er zelf voor zorgen. En ik geef het hem weldra, ik breng het dode vogeltje terug op de drempel van de oranjerie, en terstond komt het ander zwaluwtje er weer op af, en fladdert er als 't ware beschermend omheen, en gaat er eindelijk roerloos naast zitten, het ronde kopje zwart en bruin, het borstje met een stipje wit, de lange donkerblauwe vlerkjes op elkaar gesloten, als een kleine doodgraver in witte das en lange zwarte rouwmantel. Lang, uren lang heeft het daar onbeweeglijk als op wacht gezeten. Dan heb ik het dode vogeltje weggenomen, en 't levend zwaluwtje is ook verdwenen. Met een ladder ben ik bij 't nestje geklommen. Het was nog nauwelijks half voltooid, maar er lag reeds één mooi groen-blauw eitje in. Het dode zwaluwtje werd door de kinderen in de tuin begraven.
Dan is er een hele dag voorbijgegaan zonder dat wij nog iets | |
[pagina 1175]
| |
van het overgebleven zwaluwtje merkten. Maar de volgende dag was het er weer, en dan is er een hele drukte geweest op 't pleintje vóór de oranjerie, met nog twee andere zwaluwtjes. Het was er een onophoudend heen en weer gefladder en gekwetter, en soms leek het op gekibbel en gevecht. Eindelijk is een van de drie verdwenen, en de twee overblijvenden hebben wij druk heen en weer in en uit de oranjerie zien vliegen. Dan is er aan het half voltooide, in die tussentijd droog geworden nestje, een vers randje modder gekomen, en enkele dagen daarna, tot grote vreugde van de kinderen, zat daar een der zwaluwtjes te broeien, terwijl het andere voortdurend heen en weer bleef vliegen.
Een drietal weken heeft dat zo geduurd. Eens, toen alle twee de zwaluwtjes even van 't nest waren, heb ik weer de ladder aangezet, en in het warm, zacht-donzig nestje, vier warme, groen-blauwe eitjes geteld. En op een morgen hebben wij vier kleine kopjes gezien, met vier gele snaveltjes, uitpiepend boven 't modderrandje van het nestje. Gejaagd vlogen nu alle twee de zwaluwtjes voortdurend heen en weer, en telkens als zij bij het nestje kwamen rekten zich vier magere, vederloze halsjes tjilpend uit, en gingen alle vier de snaveltjes gulzigwijd open, om het door de oudjes aangebrachte kevertje of rupsje te verslinden.
En weer duurde dat een goede veertien dagen. De kinderen, in aanhoudende vertedering en vreugde, sloegen nauwkeurig het bedrijvig heen en weer gevlieg van de zwaluwtjes gade. Zij verheugden zich erop om weldra de kleintjes, die met de dag groter en sterker werden, te zien uitvliegen. Het weer was nu ineens heel mooi en warm geworden, wat de ontwikkeling van de jonge beestjes zeer bevorderde, en al spoedig zaten zij alle vier, geheel bekleed met veren nu, boven op de modderrand van 't nestje, als 't ware klaar om elk ogenblik de vrije vlucht te nemen. Maar... er was een achterblijvertje, een misbakseltje onder de vier. Het tweede op de rand van 't nestje, merkelijk kleiner dan de drie andere. Wellicht hadden de drie andere reeds kunnen vliegen, maar, dat tweede dáár, voorzeker nog niet. | |
[pagina 1176]
| |
- Vader, sprak het oudste meisje, - denkt u niet dat de drie volwassene wachten tot het mee kan vliegen? - Misschien, antwoordde ik twijfelachtig, - want, weet je, het gebeurt wel eens dat er zo'n zwakkelingetje in een nestje is dat nooit mee opgroeit. - Dat sterft vóór het volwassen is? vroeg 't jongste meisje met meewarige ogen. - Ja. Het tweede meisje, dat wij ons filosoofje noemden, zei geen woord, maar staarde strak, met grote wijze ogen naar het voortdurend heen en weer gefladder van de twee oude zwaluwen om 't nestje. - Vader, riep het eensklaps, - dat beestje blijft zo klein en zwak omdat de ouden 't niets te eten geven. Ik sta er al wel een halfuur naar te kijken en het heeft nog niets gehad, terwijl de andere aanhoudend krijgen. Kijk, ziet u, alweer die twee grote die 't krijgen... Belangstellend zag ik toe. Het kind had gelijk. Alleen de drie groten, de sterken werden gevoed, en 't kleintje kreeg niets. Het zat half weggedrongen door de anderen, en tevergeefs ging zijn pover snaveltje telkens met een zwak getjilp, tussen hun wijd-gulzig tjilpende snavels open. Er was geen twijfel: het achterlijk schepseltje werd systematisch uitgehongerd, ten profijte van de sterkere. Het gold hier een van die onmeedogende natuur-selecties, waarbij alleen de sterkere individu's, ter bewaring van hun ras, het recht tot leven mogen hebben. - Kinderen, sprak ik, - daar is niets aan te doen. Het is een wet van de natuur dat alleen de sterken zullen leven. En ik ging weg, de kinderen zeer bedroefd latend.
Toen zag ik iets zeer vreemds en zeer touchants gebeuren. Ik zag het tweede meisje in de tuin gaan, met een vlindernetje en een doosje. Ik zag haar kleine vlindertjes en vliegjes vangen en die één voor één in 't doosje stoppen. Toen zij er wat gevangen had plaatste zij 't groen-gazen netje tegen een boom en liep met het doosje naar de oranjerie. Ik volgde haar onopgemerkt, tersluiks. Ik zag haar het laddertje nemen en dit zachtjes tegen 't nestje aanzetten. Ik zag ze er langs klim- | |
[pagina 1177]
| |
men, en, toen zij bij het nestje was, het een na 't ander vlindertjes en vliegjes uit het doosje nemen en die in het tjilpend snaveltje van het verworpelingje stoppen. Ik sloop weg, doende of ik niets gemerkt had.
Ik was voor een paar uren uitgegaan en keerde weer naar huis, lopend door de tuin om de weg te verkorten, toen ik, in de middenallee, alle drie de kinderen met betraande gezichten naar mij toe zag komen. - Vader, snikte 't tweede meisje, - ik... ik wilde zelf het kleintje voeden, maar die lelijke oude zwaluwen hebben 't dood gepikt en uit het nest gegooid, en zijn met de drie andere weggevlogen. - Ach kom! riep ik, haast ongelovig. Maar driftig onder elkaar pratend en schreiend brachten zij mij in de oranjerie en toonden mij daar 't arme beestje dat werkelijk was doodgepikt, de veertjes bebloed, de hersens bloot in zijn klein kopje. - Ach! ach! sprak ik meewarig. - Die lelijke lelijke oude zwaluwen! ze moeten hier maar nooit meer komen, snikte 't oudste meisje. - Ik zal ze met een stok uit hun nest porren als ze nog terugkomen, dreigde 't kleintje. Het tweede, het filosoofje, zei niets meer, maar staarde peizend vóór zich uit, met haar grote wijze ogen in haar bleek, betraand gezichtje. - Kom, poesje, treur er nu maar niet langer over na, sprak ik, met een streling langs haar ronde wangetjes. Langzaam ging zij een paar stapjes opzij, met pinkende oogjes, en weer stond ze ernstig en peinzend, als roerloos in diepe gedachten. - Weet u wat ik denk, vader, sprak zij eensklaps, met een laag, dof-trillend stemmetje - en in haar blik kwam als een uitdrukking van streng afkeuren, - ik... ik denk dat 't dode beestje van het eerste moertje was en dat de tweede moeder het niet dulden kon. Verbaasd zag ik de kleine aan, en plotseling dacht ik weer aan 't groen-blauw eitje, dat ik na de dood van 't eerste zwaluwtje in het verlaten nest gevonden had. Niets kon mij waarborgen | |
[pagina 1178]
| |
dat het verworpelingje uit dát eitje was geboren, en toch grepen mij die woorden aan, als iets heel wijs en dieps in intuïtieve uitdrukking van reine kinderziel. Iets van een grote wereldsmart was instinctief gezegd in die naïeve woorden, iets was gevoeld dat niet ontleed kon worden, iets dat vanuit de wijde, onbekende wereld tot in dat nog onwetend kinderzieltje kwam gedrongen. Ik wist niet wat erop te antwoorden. Ik wou het kind niet zeggen dat het zich wellicht vergiste. Ik vond iets plechtigs in dat onbewust gevoel van wereldsmart-openbaring, iets dat te mooi was, en te hoog, en te diep, om door droge redeneringen weerlegd te worden. - Kom, sprak ik heel zacht en strelend haar handje nemend, - wij zullen 't ongelukkig beestje in de tuin begraven, en over 't graf zullen wij bloempjes strooien. - Naast het ander, naast zijn moertje, nietwaar vader? - Ja,... naast het... ander... | |
[pagina 1179]
| |
III
| |
[pagina 1180]
| |
met de snoet naar moeder. Moeder zelf ontwaakt en schudt haar jongen van zich af. Niet zuigen nu, slapen. Maar gulzig komen zij weer alle aanzetten, en moeder springt over de plank en huppelt naar het tweede hokje. De tuinman heeft het gat weer pas gestopt. Zij knauwt het open, duwt er de kop door, scharrelt even met de poten, en is binnen. Zij huppelt even in 't rond, vindt haar leger, strekt er zich plat in uit, werktuiglijk aan iets knauwend, de ogen langzaam weer dicht van genoeglijke rust. Fijn-piepend dringen de jonge konijntjes heel dicht op elkaar, en vallen weer in slaap achter de plank van 't ander hokje.
Uren verlopen. Buiten, in de heldere nacht, hoog in de eindeloze hemel, drijven de wolken, door de wile wind gestuwd, steeds in diagonale vaart voorbij de maan. Soms vormen zij grote, logge massa's, als van enorme, onbekende beesten; soms zijn 't als kudden schapen, met fijn-gekrulde, goud-getinte wol; soms zijn het kleinere beestjes, konijntjes, doorschijnend wit en glanzend, met gouden oogjes en met gouden staartjes, licht en vlug als wegwaaiende veertjes in de ijle lucht. Moeder-konijntje ontwaakt. Zij schudt het zand van haar vacht, en huppelt weer naar het gaatje in het rasterwerk, weer naar de jongskens die wel even mogen zuigen. Daar steekt haar kop reeds door het gaatje. Even gescharreld met de poten, geduwd met het lijf, nog eens geduwd, nog eens gescharreld, nog eens, en nog eens. 't Is vreemd; iets hapert; ditmaal geraakt moeder-konijntje er niet door. Zij wil even terug. Maar ook dát gaat niet meer. Zij zit vast. Iets strengelt zich zó vinnig om haar hals dat zij eventjes piept en onbeweeglijk blijft. Een poosje blijft ze zo, als 't ware in roerloos hypnotisme. En plotseling rukt ze weer vooruit, geweldig, schril-piepend van de pijn, met poten-gegrabbel en wringen van lendenen, geworgd als door een strik, dat haar steeds scherper om de keel snoert. Zij schreeuwt aanhoudend nu: Piii! Piii! Piii! en trekt zich weer terug, en struikelt neer op haar wild-grabbelende poten, schuddend en trekkend, kuchend en hijgend, reutelend als een mens die stikt. En weer blijft ze dan stom en onbeweeglijk liggen, de | |
[pagina 1181]
| |
ogen uitgepuild, de poten lam, aldoor slechts reutelend en rillend, gejaagd en kort en hijgend reutelend en rillend, in de benauwdheid van de doodsstrijd.
Een licht geritsel in het stro achter de plank waar nu alleen de jongskens liggen, een fijn gepiep van honger daar, en even een aardig grijs kopje, dat in 't manelicht boven de rand van 't plankje uit komt kijken. Moeder-konijntje hoort het en weer wil zij naar de kleintjes toe. Zij rukt en grabbelt, gillend van pijn, en valt weer lamzieltogend neer. Al de konijntjes zijn nu wakker, alle piepen fijntjes van de honger en woelen in hun stronestje. Een wipt over de plank en komt naar moeder toe gehuppeld. Piii! Piii! Piii! weeklaagt moeder-konijntje, en reutelend worstelt zij met de poten. Het jongske duwt zijn snoet door 't gaatje en voelt moeder-konijntjes zachte wol. Gretig strekt zich 't kopje uit en 't kleine mondje plakt zich gulzig aan de keel daar waar het snoer zó klemt. Een tweede komt ook aangehuppeld en plakt zijn snoet naast die van 't eerste. Dan komt een derde en een vierde. Dan komen ze alle tien. Alle tien zijn ze daar nu, zoekend en grabbelend om de hals van de stervende moeder, die nog slechts af en toe eens zwakjes piept en rilt, en eindelijk roerloos in het rasterwerk blijft hangen, doodgeworgd, met al de kleintjes om haar heen...
Lang, uren lang nog liggen zij, dicht op elkaar gedrongen, om de dode, koude moeder. Soms piepen en grabbelen zij angstig, maar het een na het ander worden zij stil, tot weldra geen enkel meer beweegt. Alle zijn dood en koud, een hoopje kleine grijze lijkjes om het grijze lijk van de moeder in de bleke maneschijn. Hoog in de ijle lucht drijven nog steeds de door de wind in scheve vaart gezweepte wolken. Alleen daar hoog is nog steeds leven en beweging in de heldere nacht. Alleen daar zweven nog steeds onvermoeid de grote, logge, onbekende beesten, de goudglanzende schapenkudden, de huppelbenden van etherische konijntjes. Soms vallen zware schaduw- | |
[pagina 1182]
| |
schimmen als rouwfloersen in 't kleine hokje; soms is 't er ijl en helder als bij daglicht, koud-helder van sneeuwblank glinsterlicht op 't grijze hoopje dode beestjes... | |
[pagina 1183]
| |
IV
| |
[pagina 1184]
| |
enorme boerderijen, waarvan de oude, grauwe spits-gebouwen haast onzichtbaar werden onder reusachtige, wit-en-roze bloementros van de ganse opbloeiende, knoestig-ruigstammige boomgaard. Soms hingen de bloeiende takken tot over de straatweg, en vielen de donszachte blaadjes in geurige sneeuw over ons opgewekt wielerend troepje; en ons uitstapje leek op een uitgelaten jachtpartijtje: de meisjes ons vooroprennend als hinden, en wij hen achtervolgend zonder hen in te kunnen halen. Zij vlogen, zij vlogen, licht als gewiekt op hun zacht-raderende wielen, allen zo jong en mooi en levenslustig, allen zo elegant gekleed in donkerblauw of zwart naast al dat licht en wit van lentebloesems, met de enkele storende uitzondering van dat lelijk dametje met haar afgejakkerd zwartfluwelen hoedje en mismaakt, kanariekleurig manteltje, die mij van 't begin af zo gehinderd hadden. Toch scheen ze zich niet minder goed te vermaken dan de anderen, even vlug en opgewekt als dezen, met, door de inspanning, een lichte kleur over haar doffe wangen, die haar nu heel onverwacht iets fris-levendigs gaf. En bij dit zicht kwam van lieverlede een vaag, gemengd gevoel van sympathie en medelijden in mij op. Werktuiglijk wendde mijn blik zich nu en dan van de gracieuze gestalten der andere meisjes af, om met een vreemd genoegen op haar schrale silhouet te blijven rusten. Wel mocht ik niet te diep in die impressie doordringen. Zo gauw als ik analyseerde of vergeleek, zag ik opnieuw het lelijke, ongracieuse, onbehaaglijke in haar. En toch bleef iets dat ik ontleden noch verjagen kon mij tot haar aantrekken: iets goedigs en gemoedelijks in haar, dat ik eerst volstrekt niet gezien noch gevoeld had; iets dat mij telkens weer onwillekeurig denken deed aan het gemoedelijk sprookje van ‘'t lelijke eendje.’
Tegen één uur kwamen wij aan 't doel van ons uitstapje: een aardig meertje met schilderachtige oevers, nu eens begroeid door prachtige, rechtopstaande wouden, dan weer zacht weggolvend naar teergroene verten van wassende oogsten. De zeilboot van een van onze vrienden lag er op ons te wachten, zacht wiegelend op anker aan de grasrand, als een | |
[pagina 1185]
| |
grote fantastische, gevangen watervogel met zijn blauwe romp en witte zeilen, waar bovenop de top van de mast een schel wit-en-blauw, driehoekig richtvaantje uitwapperde. De fietsen werden opgeborgen in een houten huisje, en allen stapten wij in 't bootje, dat met ons wegvloog, sierlijk opzij geheld onder de zachte, aanhoudende zuiderbries. Wij aten en dronken er, lachend, schertsend, een beetje op elkaar gedrongen in het niet te brede ruim. Het was een heerlijk frisse rust na die vrij lange tocht, die ons nogal verwarmd en vermoeid had. De hemel was blauw als de romp van ons schuitje met kleine, zilverwitte wolkjes, die onbeweeglijkhoog schenen te hangen in hun etherische lichtheid, en overal langs de oevers kweelde de zachte rietmus, onzichtbaar in het lis verscholen of wellustig wiegelend op een buigend halmpje, haar eentonig, ritmisch-dromerig lied. Maar hoevelen waren er, onder die mooie jonge meisjes en die vrolijk-opgewonden jongelui, die van de diepe poëzie en schoonheid van dit tafereel konden genieten? Zij waren allen stadslui op een uitstapje naar buiten; zij zagen en voelden niet veel. Zij zaten in dat jacht als in een salon waar het wel wat vrijer was dan anders, doch waar hun ziel, hun blik en hun gedachte toch in een zeer beperkte ruimte opgesloten bleven. Alleen zij, het ‘lelijke eendje,’ scheen een uitzondering te maken. Haar ogen zagen het natuurschoon om haar heen, en zenuwachtig opgewonden juichte zij elk ogenblik haar geestdrift en bewondering uit. En onder haar ongunstig, onbehaaglijk uiterlijk begon ik meer en meer een frisse en naïeve ziel te voelen, een mooie, fijne, diepe ziel, in zachte overeenstemming en harmonie met de mooie, gezonde natuur. En ik werd boos op mijzelf, met bijna een gevoel als van eigen minachting, omdat ik haar in 't begin zo blijkbaar verkeerd had beoordeeld.
Wij kwamen aan een heel heel klein en armzalig gehucht van lemen hutjes, vlak aan de oever van het meertje, tegen een lichtgolvende achtergrond van groene wouden, bij plaatsen geel en wit gevlekt door bloeiende paaslelies en anemonen. Al de jonge meisjes wilden hun fietsen met die eerste lentebloemen tooien, en 't schuitje legde aan en wij stapten aan | |
[pagina 1186]
| |
wal, wild uitgelaten rennend naar die overvloedige voorjaarsweelde. Reusachtige ruikers werden geplukt, waarmee wij opgetogen naar de boot terugkwamen. Maar de verrassing van onze komst had intussen opschudding onder de bewoners van 't gehucht gewekt. Zij stonden in groep vóór het schuitje geschaard, onder elkander pratend en schertsend, strak naar ons kijkend, met nieuwsgierige, half verbaasde, half spottende blikken. Er waren enkele kinderen bij, en ik zie nog steeds een acht of tienjarig jongetje, met lichtblauwe ogen en donkere haren, blootshoofds en barrevoets in zijn uitgerafeld broekje en zijn vuilgrauw hemdje op ons afkomen, en, na een ogenblik van angst of aarzeling, zijn rechterhand, waarin hij iets scheen te verbergen, naar ons uitsteken, terwijl hij met die holle, schor-ruw klinkende stem, eigen aan zovele buitenkinderen, zegt: - 't Es 'n musschejong;... wilt ge 't kuepen? Glimlachend komen wij in kring geschaard rondom de kleine, die nu op 't platte van zijn viezig handje een jong musje houdt, fijn tjilpend, met trillende vlerkjes, die nog te zwak schijnen om 't beestje in de lucht te dragen. De knaap kijkt ons beurtelings aan met zijn mooie, helderblauwe ogen waaruit een grote graagte, gemengd met een vreesachtige bedeesdheid straalt; en niemand denkt eraan om het musje te kopen, als plotseling het lelijk dametje door onze schaar dringt, en met een driftig-gejaagd; - neem, neem, gien biestjes kwoad doen! loate vliegen! loate vliegen! naar de jongen toesnelt, hem enkele stuivers in de hand stopt, en 't vogeltje, waar zij niet eens naar kijkt, in de lucht gooit... Het fladdert even verwilderd, als dronken van vrijheid, boven onze hoofden rond, maar dadelijk wordt het door zijn zwakke krachten verraden, en daalt tjilpend, in diagonale vlucht naar het meer, waarin het, enkele vamen van de oever, neervalt. Het ‘lelijke eendje’ slaakt een kreet: - Hoal het er uit! hoal het er uit! Twie frank veur wie 't 'r levend uithoalt! Niemand beweegt zich. De bewoners van het gehucht kijken haar in stomme verbazing aan. - Ala, toe, gij, gij! roept zij tot een twintigjarige lummel, terwijl zij hem meteen vooruitduwt naar een roeibootje, dat | |
[pagina 1187]
| |
daar aan de oever vastligt. Werktuiglijk springt de kerel erin en stuwt het met een flinke riemslag op het spartelend musje af. Hij bukt zich, strekt de hand uit, grijpt het diertje vast, houdt het een ogenblik tussen zijn vingers. Dan keert hij zich naar ons om; en, met een glimlach en een hoofdschudding: - 't Es dued, medam!... - Ach! klaagt het ‘lelijke eendje.’ En een gepijnigde uitdrukking komt over haar magere gelaatstrekken. Maar vóór de jongen met het dode beestje weer aan wal is, staan er wel acht of negen andere bengels, allen met vogels om haar heen. En 't is een oorverdovend geraas van kreten: - Hier, medam! Hier es 'r 'n ander, medam! ientje da vliegen kan! Pakt 't deze, medam! 't es zulk 'n schuentje, medam! 'n keurlawirkske,Ga naar voetnoot1. medam!... Onthutst, overrompeld, holt zij naar het bos toe, gevolgd door heel de bende, die haar gillend, met grabbelende handen narent. En daar koopt zij al de vogeltjes en laat ze een voor een vliegen, in koortsige gejaagdheid de stuivers en de zilverstukjes, al het geld van haar portemonnaie uitdelend. Zij wordt bedrogen en voor de gek gehouden; ik zie een bengel die een nauwelijks losgelaten vogeltje opnieuw te pakken krijgt en het haar voor de tweede maal verkoopt; ik zie er vier, vijf andere onder de takken kruipen om in 't bos de andere vrijgelaten vogels op te vangen. Zij merkt het eindelijk ook en maakt zich boos, en dreigt, vol verontwaardiging dat zij de ‘sampetter’ zal gaan halen. Dan keren wij terug. Ons schuitje, zacht wiegelend opzij geheld onder de druk van de blanke zeilen, met blank, opruisend schuim langs zijn vliedende flanken, zweeft weer met ons naar de andere oever. Wij nemen er onze fietsen, en in de roze avond, onder de wit-en-roze bloesems die de schemerglans van de ondergaande zon met gouden tinten kleurt, rijden wij huiswaarts. Het strelend lentebriesje is gaan liggen, en in de ijle lucht is een serene, stil-weemoedige zachtheid. De zwaluwen zijn reeds aangekomen en hoog in het verdonkerend azuur vliegen zij onvermoeid elkander na met schrille | |
[pagina 1188]
| |
gilletjes. Geruisloos fladderen de eerste vledermuizen. Zacht raderen de wielen in een licht, over de grond meekruipend stofwolkje. Er wordt maar nu en dan meer een weinig gesproken; er wordt niet meer geschertst en gelachen. Er heerst iets heel moois, heel zachts, heel reins over ons allen. En in de langzaam somberende nacht versmelten zich de gracieuze silhouetten van de jonge meisjes in het dromerigvage van de omgevende dingen. Zij schijnen van ons weg te gaan, in stil langzaam verdwijnen; en weldra zie ik niets anders meer dan 't bleke manteltje van 't ‘lelijke eendje,’ dat als een teer en troostend lichtje vóór mij heen zweeft, aldoor aldoor verder vóór mij heen, als om mij trouw en moedig voor te gidsen op een door haar welbekend pad van zekerheid, in de nachtduisternis... |
|