Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1084]
| |
'n DorpjeI
| |
[pagina 1085]
| |
armen van een molen kalm uit opschieten. Eensklaps bomt ginds ver een kanonschot. - Aââh! roept de menigte. En strakker staren alle ogen in de richting van het station. De burgemeester is uit de trein gestapt en aangekomen. Nieuwe, dofdreunende schoten volgen. Reikhalzend blijven allen staren in 't verschiet. Daar stijgt een verre stofwolk op de weg, en drijft scheef, als lichte rook, over het blonde koren heen. Ze zijn daar! Ze komen! Op de kerktoren, beginnen alle drie de klokken eensklaps in triomf te luiden; en harde, nu dichtbij knallende kanonschoten antwoorden op het verre, uitstervend gedreun aan 't station. In 't dorpje wuiven vrolijk de wimpels en de vlaggen. Ze zijn daar! Ze zijn daar! Aan 't hoofd de vaandrig, met zijn wapperende, rood-geel-en-blauwe standaard. Hij wappert achterover in het trotse draven van zijn paard, en dikke stof stijgt om de ruiter op en hult hem als het ware in apotheosehulde. Achter hem draven de ruiters van de erewacht op hun dikke boerenpaarden, twee aan twee, rechts en links van de weg, in 't opwolkende zand. Allen dragen witte broeken, en rood-geel-blauwe sjerpen. Dit zijn de kleuren van de nieuwe burgemeester. Hij is van adel, baron. - Vivat de burgemeester! Vivat de baron! begint het volk te juichen. Velen die daar om hem woelen, geestdriftig zwaaiend met handen en petten, zien hem voor het allereerst. Zij juichen maar zonder hem te kennen, zonder te weten of hij goed dan slecht voor hen zal wezen, enkel omdat hij burgemeester is, omdat hij rijk en machtig is, omdat hij baron is. Hij is niet van de streek: hij komt van ergens ver, uit West-Vlaanderen. Van een oude oom, die ook lange jaren burgemeester was, heeft hij 't kasteel geërfd; en 't kon niet anders of ook hij moest burgemeester worden. Daar is hij, in het ere-rijtuig, zijn eigen rijtuig, zijn eigen livrei: rood-geel-blauw, met zijn beide wethouders op het bankje vóór hem. Hij heel alleen op de achterbank; een grote bloemtuil in de hand. Hij is in rok, geel-grijs bestoven door het opwolkende zand; en onophoudend groet hij, beleefd buigend, zijn hoed in de hand, rechts, links, naar het | |
[pagina 1086]
| |
juichend, jubelend volk. Hij heeft een fijn, aristocratisch gezicht en wat men noemt een gedistingeerd uiterlijk: frisse gelaatskleur, kortgeknipte haren en een zware, grijzende snor. De blauwe ogen hebben iets slim-loerends, naar rechts, naar links, als 't ware meegroetend in hun om de beurt half open en half dicht gaan, met het onophoudend buigend-groeten van zijn lichaam. De beide wethouders op de voorbank zien er grof en plomp uit bij hem vergeleken: twee dikke rode buitenheren, de ene grijs, de andere zwart, in strakke, stijve, ongemakkelijke houding, rug aan rug met lijfknecht en koetsier. Een oponthoud: Een lange magere man, de schoolmeester, duwt een klein meisje naar voren: zijn jongste meisje, geheel in 't wit, met een lichtblauw strikje in de blonde krulletjes, en een schitterende bloemenruiker in de hand. Met enige inspanning richt de burgemeester zich half in 't rijtuig op, neigt naar het kind, glimlacht en buigt, en neemt de ruiker aan. En 't kind slaat naar de heer zijn bedeesde helderblauwe oogjes op, - oogjes als twee blauwe vlindertjes - en begint een van buiten geleerd complimentje op te zeggen. Hij luistert, steeds strak glimlachend en gebogen in het rijtuig overeind staande. Soms hokt het meisje even, en dan fluistert de meester een woord, en weer bazelt het week, naïeve kinderstemmetje verder door. 't Gebimbom van de klokken en 't gebulder van de kanonnen smoren af en toe geheel het zwak geluidje. En als het uit is glimlacht de burgemeester nog vriendelijker, buigt zich met nog meer inspanning naar voren en streelt even het meisje over de wang en drukt herhaaldelijk in dank de hand van de vader. En dan weer komt de stoet langzaam in beweging: voorop de vaandrig en de ruiters in wemelende mengeling van schelle kleuren onder het groenschemerig hooggewelf van de in elkaar gegroeide boomkruinen, daarna de rijtuigen en achteraan de menigte in jubelen en juichen, alles onder aanhoudend kanongebulder en klokkengebom, naar het vlaggend, wimpelend en zonnelichtend dorpje, dat plechtig, met muziek en met triomfgewulf, zijn nieuwe heer en meester gaat ontvangen... | |
[pagina 1087]
| |
En na die dag heb ik hem, gedurende vele jaren, nog heel dikwijls teruggezien... Ik heb hem dikwijls in het dorp zien komen, met mooie rijtuigen waarvan hij zelf de paarden mende. Hij steeg dan af vóór het gemeentehuis, en klom, ietwat stijf in zijn benen, met inspanning de stoeptrappen op, terwijl de koetsier stapvoets met het rijtuig heen en weer door de stille straten reed. Boven in de raadzaal van 't gemeentehuis presideerde hij de debatten. Hij zat, omringd van zijn raadsleden, meestal boeren, midden aan de langwerpige groene tafel, waarop registers en papieren lagen. Hij sprak maar moeilijk en gebrekkig Westvlaams. Hij stotterde een weinig. De boeren zaten rood en stijf, in zwijgend eerbiedige houding, naar zijn moeilijkverstaanbare woorden te luisteren. Wanneer zij hem helemaal niet meer begrepen boog hij even naar zijn secretaris, en zei hem wat hij zeggen wou in 't Frans, met verzoek het voor de boeren te vertalen. Dan begrepen zij alles heel goed en knikten met het hoofd, vooruit toestemmend in alles wat hij verlangde. Soms keek hij in de zaal, met wantrouwig halfdicht-geknepen ogen, naar de enkele nieuwsgierigen die de debatten volgden. Dezen konden wel eens stil-spottend staan glimlachen over zijn moeilijke uitspraak, en voor die aldoor maar slaafs-toestemmende goedkeuring van de boeren. Doch er werd toch anders nooit over gemopperd. Nadat de zitting afgelopen was nam hij met een handdruk afscheid van zijn raadsleden, en dezen volgden hem als knechten naar beneden, en zagen hem met schuchtere eerbied weer in 't mooie rijtuig stijgen, dat hem naar 't kasteel terugvoerde.
Hij was ongehuwd. Hij leefde alleen op het kasteel met zijn bediening. Soms kwamen er gasten, maar meestal was hij zelf uit, op reis, of op bezoek, in de omliggende kastelen. 's Winters woonde hij in Brussel. Eens heb ik hem daar heel toevallig ontmoet, in een mooi restaurant, waar hij met nog twee andere heren en drie vrolijk-uitgelaten, schitterend-getooide, sterk-geparfumeerde jongedames dineerde. Ik herkende hem haast niet. Hij deed zo helemaal anders als in 't dorpje. Maar hij bekeek mij even tersluiks, met een blik als | |
[pagina 1088]
| |
van achterdocht en wantrouwen, en toen zag ik dat hij het was. Ik hield mij of ik hem niet kende, en ik geloof niet dat hij het mij ooit kwalijk heeft genomen. Toen hoorden wij het nieuws in 't dorp dat hij zou trouwen. Hij werd al oud: een eind in de vijftig, en toch zou hij trouwen met een nog heel jong meisje van adel. Er werd verteld dat zij arm was, en hem huwen zou tegen haar zin, om het fortuin. Hij trouwde. En voor de tweede maal zagen wij zijn plechtige intocht op het dorpje, ditmaal met zijn jonge vrouw. Ik heb haar naast hem, tussen een geurenwolk van bloemen, in 't statige rijtuig zien zitten. Zij was noch mooi noch lelijk. Zij zag er onbeduidend uit, bleek, met een onregelmatig gezicht, en nogal weelderige donkere haren. Een naïeve idee, gepaard aan een herinnering, bracht even een glimlach op mijn lippen, terwijl het prachtrijtuig langs me heen reed. Of ik soms in haar een van de drie mooie, sterk-geparfumeerde jongedames uit het restaurant herkend had? Mijn blik kruiste zich met de zijne, en een schalkse zweem van spotternij scheen eventjes over zijn fijn gelaat te zweven, alsof hij geraden had wat in mij omging...
En weer verliepen jaren... Zeldzamer dan vroeger was hij nu in 't dorpje te zien: en toen ik hem voor 't eerst weer van nabij zag, vond ik hem heel veel veranderd en verouderd. Hij was dikker geworden, liep met gebogen rug en opgetrokken schouders, nu heel héél moeilijk, bij elke stap steunend op een stokje. Snor en haren waren ook volkomen wit, maar wat mij 't meest van al trof was de verwilderde uitdrukking van zijn eertijds zo fijn-loerende, schalkse ogen. Zij stonden, of beter gezegd, hingen strak en wijd open nu, als 't ware starend in verschrikking op een akelig schouwspel, dat vóór zijn voeten met hem mee bewoog. Wij hoorden zeggen dat hij ziek was. Welke ziekte wist niemand, maar men vertelde dat hij soms heel vreemd deed. Men vertelde dat hij soms huilend en gillend door kasteel en park liep, alles met zijn stok stukslaande wat in zijn bereik kwam. De knechts, de meiden, zelfs zijn vrouw moesten | |
[pagina 1089]
| |
dikwijls voor hem vluchten; en bovenal was hij verwoed op een heel klein hondje van zijn vrouw, Marquis geheten. Voortdurend wilde hij het kleine dier, dat erg bang voor hem was, bij zich hebben, en hij holde het met zwaaiende stok door gangen en alleeën na, onophoudelijk hol schreeuwend: ‘Marqueue!... Marqueue! içeu! içeu!’ terwijl het ongelukkig dier niet meer wist waar zich te verbergen om aan zijn razende vervolging te ontsnappen. Het werd zó erg, en er werd zó veel van verteld in het dorp, dat vele mensen elke middag in de buurt van 't kasteel gingen rondlopen om het akelig schouwspel te zien. Ik ben ook eens gegaan en heb het ook gezien. Reeds op een afstand, achter de heesters, hoorde ik het hees gebrul: ‘Marqueue! içeu! Marqueue! içeu!’ Het zilveren halsbelletje van de kleine hond ratelde angstig-gejaagd tussen het geschreeuw door, en eensklaps zag ik 't ongelukkig dier van achter een bosje rododendrons aangetrippeld komen, niet groter dan een grote rat onder zijn gemskleurig, met blauw omzoomd dekje, de oortjes trillend en het staartje ingetrokken, heel en al huiverend van schrik en akeligheid. De burgemeester volgde, afschuwelijk scheef-gebogen, met van woede uitpuilende ogen, knieknikkend-strompelend, slaande als razend met zijn stok in de blaren, en aldoor maar zonder ophouden brullend zijn akelig ‘Marqueue! içeu!... Marqueue! içeu!...’ Op een afstand volgden, stil en blijkbaar machteloos, twee knechts. Tegen de gevel van 't kasteel stond een meid in witte schort roerloos te kijken. - Zwoegend en blazend schoof hij langs de haag voor mij heen, steeds brullend volgend het angstig-rinkelend halsbelletje van 't hondje, en verdween achter een bosje...
Dit is de laatste maal dat ik hem gezien heb. Kort daarop is hij gestorven. En op de dag van de begrafenis was het een plechtigheid zoals men in het dorp nog nooit had bijgewoond. Ook nu luidden de klokken uren lang hun bim-boem-bom als bij zijn intree, ook nu vlagden alle de huizen, maar stil, halfstok. En de rijke herfsttinten alover de zware loverkruinen van 't kasteelpark, waren als een laatste hulde en glorie, tentoongespreid ter ere van de burgemeester. | |
[pagina 1090]
| |
Door acht mannen werd de kist onder de zwarte peluw met zilveren kruis en zilveren franjes uit 't kasteel gedragen. Twintig kinderen droegen de bloemkransen. Vier pastoors in schitterend gewaad stonden met koorknapen in 't rood, die kruis en vanen droegen, beneden het monumentaal bordes te wachten. Ook de dorpsmuziek was daar in groep geschaard, rondom haar driehoekig, met zwart krip omfloerste vaandel. Dof schitterden de koperen instrumenten. De binnenplaats van het kasteel stond vol équipages. Toen kwamen met ontblote hoofden de talrijke familieleden en de vrienden. En 't laatst van al de dorpelingen en bedienden. Iedereen was stileerbiedig. Niemand weende. Zo schreed met trage pas de lange stoet door de lange en brede beukendreef die naar het dorp leidt. Plechtig speelde de muziek een dodenmars. Plechtig galmden van de kerktoren de bimbammende doodsklokken. Goud van droge bladeren ritselde onder de schuivende voeten. Goud van hoge kruingewelven klater-straalde in de zachte zon, tegen de wolkeloze blauwe hemel. Groen van jeugdig rapenlover dekte wijd en zijd de vlakke velden. Toen heel de lange stoet voorbij was, keek ik naar het stille kasteel nog eens om. Op het bordes, achter de gesloten glazen deur van de vestibule, stond de donkere rouwgestalte van een vrouw: de jonge weduwe. Op haar linkerarm hield zij een soort donker pakje: Marquis onder zijn rouwdekje. Zij stond de lange optocht na te kijken. Toen zij mij zag trok ze zich terug. Lang duurde in de kerk de solemnele dienst. Hoogaltaar en katafalk waren een en al schittering van geurend geel waslicht tegen zwart rouwbehang met zilveren tranen. De kerkvloer was, volgens oud adellijk gebruiksrecht, met dikke lagen stro bedekt. Honderden mensen gingen, met kaarsen in de hand, rondom het praalbed ten offer. Aanhoudend galmden van de hoge kerktoren de doodsklokken. Toen werd eindelijk de kist weer naar buiten gedragen, en overdekt met kransen op de lijkwagen geplaatst. En heel alleen reed hij stapvoets weg, naar 't ander verre dorp, ginds in West-Vlaanderen, waar hij vandaan was gekomen, en waar | |
[pagina 1091]
| |
de familie-grafkelder lag. Familieleden en vrienden zouden later met hun équipages volgen, om ginder de teraardebestelling bij te wonen. Zij zouden eerst op het kasteel iets gaan gebruiken. De lijkwagen reed stapvoets, er was tijd genoeg om hem in te halen. Ik keek hem nog even na. Zacht schommelend en langzaam reed hij weg, tussen een dubbele rij stille toeschouwers, over de hobbelige keien. De opzij en achteraan hangende kransen wiegelden. Aan 't einde van de straat ritste een van de achterwielen in een goot, en vuil water en slijk spatte eventjes op. Dit was de laatste visie. Heel alleen en verlaten was hij om de hoek van de straat verdwenen, hij die onder triomfbogen in 't vlaggend, jubelend dorp was aangekomen. Hij had er geen kwaad gedaan en ook geen goed; hij had er géén indruk in de geest van de mensen nagelaten. Van hem zouden de dorpelingen zich later slechts blijven herinneren: zijn gek-doen niet Marquis.
Twee uur later volgden, in gestrekte draf, al de mooie, rijke equipages. Die van mevrouw was met twee zwarte paarden bespannen, en heel en al dofzwart van buiten, met dichtgesloten raampjes en zwarte krip om de lantarens... Toen het langs me heen reed, kreeg ik nog eens, in verbeelding, de visie van haar donkere verschijning achter de glazen deur van de vestibule, met Marquis op de arm. Misschien wel zat Marquis nu ook met haar in 't dichtgesloten rijtuig. Nooit meer heb ik haar weergezien en ook niet meer van haar gehoord. Zij heeft het dorp verlaten. Het jaar daarna hadden wij een nieuwe burgemeester,... ook weer een baron... | |
[pagina 1092]
| |
II
| |
[pagina 1093]
| |
twee spreeuwen en een lijster. Op de vensterbank, huppelfladderend heen en weer tussen gereedschap, scherven glas en snippers leer, beweegt zich in vrijheid een tam kauwtje. En in een mandje, ook op de vensterbank, in de hoek tegen het schut van de portaaldeur, liggen of zitten twee heel kleine, grauw-geelachtig-ruigharige vlooihondjes, het ene Whiskey en het andere Gin geheten. Die heeft Jan eens cadeau gekregen van zijn broer, die in Amerika woont. Jan Tamboer is mager en klein van gestalte, ongeveer zestig jaar oud, 't gezicht vol vreemd-trekkende rimpels, met scherpe neus en sluw en olijk kijkende lichtblauwe ogen. Zijn kop doet denken aan een vogelkop, en 't is of hij voortdurend een stil vogeldeuntje fluit, terwijl hij daar zo zit, gebogen over zijn werk; de kleine mond bijna onzichtbaar onder de zware, grijze, hangende snor. Hij lijkt waarachtig op de vogels die daar om hem heen in kooien zitten, en soms doet hij mij ook denken aan de kleine vlooihondjes in 't mandje. Al die beesten zijn zijn goede vrienden, en ik heb steeds geloofd dat hij en zijn vogels en zijn hondjes elkanders taal begrijpen. Af en toe prazelt de een of ander wat vanuit zijn mand of kooi, en Jan, steeds naaiend, borend, kloppend, kijkt even olijk op en antwoordt. Vooral met het kauwtje verkeert hij op voet van grote intimiteit. Het dier luistert met aandachtig scheef-geheld kopje terwijl het aangesproken wordt, en uit zijn licht pervencheblauw rond oog straalt iets van fijne diepe intelligentie. Maar ook Gin en Whiskey schijnen hem goed te begrijpen. Zij zitten overeind, strak-steunend, met ruig-uitgestrekte halsjes op hun trillende voorpootjes naast elkaar in hun mandje te bibberen wanneer hij tot ze spreekt, en hun bolle wateroogjes en scherpe tril-oortjes knippen hem, onder zacht-mummelend mondjesgekreun, vriendelijkheid en gehoorzaamheid toe.
Maar Jan is een onverbeterlijke grappenmaker... Terwijl hij daar hele dagen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat zit te werken, denkt en voert hij grapjes uit, om zich de lange saaie dag wat aangenaam te maken. Naast hem, in een hoek, in 't bereik van de hand, staat zijn lange houten blaaspijp. Daarmee gaat hij wel eens 's zondags | |
[pagina 1094]
| |
te velde of in de bossen vogels schieten. Hij schiet ze niet dood, alleen maar duizelig met balletjes weke klei. Zo heeft hij zijn twee spreeuwen geschoten. Zo heeft hij het kauwtje geschoten. Zo amuseert hij zich ook nu en dan met in de straat te schieten. In een der kleine ruitjes van het raam waaraan hij zit te werken is een gaatje. Een stuk grauw leer staat er voor; niemand, van buiten af, bemerkt het gaatje. Maar af en toe, als hij in grappige luim is, - en dat is hij dikwijls - neemt hij het stukje leer weg, legt zijn lange blaaspijp aan, en blaast een kleiballetje in de straat. Zijn mikpunten zijn van verschillende aard. Nu eens een paar vrouwtjes die eindeloos lang voor een deur staan te babbelen, dan een troepje jongens die in een vieze goot kattekwaad uitvoeren; dan een oudje dat met inspanning een kruiwagen voortduwt. Heel onverwacht ploft het weke balletje op een hand of een wang, een angstgil weerklinkt, verbouwereerde ogen kijken op, en geen mens begrijpt waar het wel vandaan is gekomen. Niemand kent het gaatje in het ruitje, niemand denkt aan Jan Tamboer, die weer vlijtig-gebogen met inspanning achter zijn raam op een laars zit te hameren. Zijn twee voornaamste slachtoffers, waar hij al jarenlang vaste pret mee beleeft, zijn echter de doofstomme kleermaker, heel achterin het steegje, aan de overkant van de straat, en de hond van meneer pastoor, die daar twee of driemaal in de week met de meid van meneer de pastoor voorbijkomt. Bij warm weer zit de kleermaker voor zijn wijd open raam met gekruiste benen op de brede gladde tafel te werken. Hij heeft een mooi, regelmatig gezicht, met een mooie lange baard, zijn grote trots. Hij schijnt het gauw te warm te hebben in het klein benauwd kamertje, waar steeds vuur moet zijn voor zijn vrouw, die strijkster is, want niet alleen het raam is vaak halfopen, maar ook zijn hemd, een behaarde borst ontblotend. Een tijdlang zit Jan hem van ver stil-grinnikend op te nemen, wachtend op een gunstig ogenblik. Daar heeft hij 't. De doofstomme, moe van 't lang gebogen zitten, legt zijn werk even neer, en rekt zijn armen uit om te verademen. Terstond vliegt Jan op, neemt 't leertje weg, legt aan, en ffft! daar vliegt | |
[pagina 1095]
| |
het balletje! Als onder een plotse zweepslag wipt de doofstomme van zijn tafel op, en begint met beide handen in zijn mooie baard of over zijn behaarde borst te krabben. Hij maakt wilde gebaren, schijnt met inspanning te willen roepen, en terwijl zijn vrouw angstig naar hem toe komt gelopen, toont hij haar de vuile weke klei, die hij met vieze grimassen uit zijn baard haalt. Jan, met de lange blaaspijp achter zijn werktafel gebukt, blijft in stilte zitten loeren. Gaat het raam niet spoedig dicht, dan vliegt er al dadelijk een tweede kleibal, en nog wilder gaat de doofstomme aan 't krabben en gebaren maken. Dan staakt hij 't werk, springt van zijn tafel, en komt met zijn vrouw naar buiten, onrustig en wantrouwig kijkend in de lucht en naar de ramen van de burenhuisjes, terwijl Jan stil-grinnikend zijn blaaspijp in de hoek zet, het leertje voorschuift, en onder 't fluiten van een deuntje weer begint te prikken en te hameren, een schalks-loerend oog in 't zeil houdend. En dan met de hond van meneer de pastoor!... Twee of driemaal in de week vergezelt hij de oude, suffe meid, die daar in de buurt haar winkelwaren haalt. De meid loopt vooruit, half schommelend, half hinkend, met een ouderwets-zwarte wollen muts op 't hoofd, en een zwarte ‘cabas’ aan de arm. De hond, een zwarte touwtjespoedel, Mouton geheten, loopt een drietal passen achter haar. Jan, de blaaspijp gericht, laat ongestoord de meid voorbij gaan. Dan duwt hij vlug de lippen tegen 't mondstuk van de pijp, knijpt 't rechteroog dicht, blaast... Een scherp gejank, en als een pijl schiet de hond toe, recht in de hielen van de oude meid, die met een gil van angst op haar onvaste benen waggelt. Wat is dát nu alweer! Haast geen enkele maal kan de hond daar voorbij of plotseling jankt hij en vliegt haar in de benen. Zij haalt het dier aan, streelt het, onderzoekt het, met een paar andere wijven, die nieuwsgierig om haar heen zijn komen staan,... en merkt er niets aan. Misschien wat reumatiek, de hond wordt al oud. Zij gaat verder om haar boodschappen door. Maar, bij de terugtocht, wordt het nog veel gekker met de hond. Hij is voorbij het steegje niet te krijgen. Hij loopt met | |
[pagina 1096]
| |
haar mee tot dicht bij het hoekhuis, en blijft dan eensklaps roerloos staan, de ronde zwarte kroeskop, waarin men geen ogen ziet, als 't ware ondervragend, strak op haar gericht. - Mouton! Mouton! Ala, toe, kom hier, roept aanmoedigend de meid, die zich heeft omgekeerd. Maar Mouton verroert zich niet. Zijn ronde kop wijkt even opzij, links, naar 't raam van Jan Tamboer, als voelde hij instinctmatig dat daarvandaan de klappen komen. Jan, achter zijn vensterbank ineengekrompen, kan zich niet meer houden van het lachen. Hij kronkelt zich en schatert dof zijn pret uit, terwijl zijn vrouw en zijn twee dochters, die anders hele dagen in het achterkamertje aan 't naaien en aan 't hoedenmaken zijn, op het horen van zijn vrolijkheid ook even komen kijken. - Zij-je alwere bezig! zegt de vrouw half lachend, half verwijtend het hoofd schuddend. Maar 't gezicht van de wantrouwige poedel aan de overkant van de straat, terwijl de pastoorsmeid vruchteloos naar hem blijft roepen, is zó komiek, dat ook alle drie de vrouwen dof aan het proesten en aan 't schateren vallen. Gin en Whiskey, in hun mand ontwaakt, rekken de ruig-magere halsjes uit, ontdekken Mouton door het raam en beginnen plotseling schril, met bespottelijk fijne stemmetjes te keffen. Ook het kauwtje komt prazelend vóór de ruitjes huppelen. Enkele deuren gaan open, en vrouwen verschijnen nieuwsgierig op de drempels. - Ah! dá es nou toch wat e-woar? Azue schouw zijn van die twie klein' hondjes! klinkt nijdig de stem van de pastoorsmeid in de straat, terwijl zij eindelijk enkele passen naar de hond terugkomt om hem desnoods met geweld mee te slepen. Dan neemt Mouton eensklaps zijn aanloop, en gillend van angst, in 't schuddend-fladderen van zijn zwarte-touwtjes-vacht, vliegt hij voorbij het steegje, zonder dat Jan Tamboer, ineengekrompen van het schaterlachen, nog de kans heeft hem een tweede kleibal na te zenden.
Waarom nu Jan Tamboer een dronkaard heet... Zijn eigenlijke naam is Jan van de Wiele, maar hij wordt Jan Tamboer geheten omdat hij trommelslager is in de dorps- | |
[pagina 1097]
| |
muziek. Vier of vijfmaal in 't jaar heeft de muziek plechtige uitgangen: op Nieuwjaarsdag, in de kermisdagen, op 't feest van Sint-Cecilia. Dit zijn ook Jans enige pret- en uitgangsdagen van het hele jaar. Trots roffelend stapt hij dan naast het vendel aan 't hoofd van het fanfarekorps. Voor niets ter wereld zou hij die uitstapjes prijsgeven. Geen menselijke macht zou hem die dagen aan zijn werktafel geketend houden, en met de muzikanten bezoekt hij de talrijke herbergen van 't dorp, en ‘pakt’ er met hen menigvuldige ‘pinten’ en ‘dreupels’. Hij raakt al spoedig in een roes van opgewondenheid en dan begint het spektakel: geweldig lawaai, gekijf, gehuil, geschreeuw, alles in 't publiek en midden op de straat, zó heftig dat men hem weldra trom en stokken moet ontnemen, en hem zachtjes huiswaarts drijven. Daar wordt het relletje dan met gesloten deuren voortgezet, 't gepeupel vóór de raampjes staat te schimpen en te luisteren: vrouw en dochters om de beurt smekend en dreigend, Jan gekdoend en tegenstribbelend, een oorverdovend gekibbel en gehuil, en eindelijk, in woest gegil en dof-dreunende klappen, een ratelend geharrewar van overrompeling, waarbij niet vrouw en dochters een pak slaag krijgen, zoals dan naderhand in 't dorp verteld wordt, maar waarbij wel integendeel Jan zelf doorgaans deerlijk door de furieuze vrouwen toegetakeld wordt.
Daags na een van de heftigste uitspattingen ben ik hem eens in zijn huisje gaan opzoeken. Hij zat heel gewoon als altijd op zijn leest te prikken en te hameren, maar boven 't linkeroog droeg hij een tamelijk grote paarse bobbel, en aan 't verstoord gezicht van vrouw en dochters kon ik wel merken dat het onweer van de lucht niet was. De vrouw kwam zelfs nog eventjes scherp tegen hem uitrazen, en van het achterkamertje klonk nijdig, en beledigend de stem van de oudste dochter, die er ook een hatelijkheid aan toevoegde. - Amen, zei Jan doodkalm, toen de vrouw weg en 't binnendeurtje weer gesloten was. | |
[pagina 1098]
| |
- Maar Jan, vroeg ik op vriendschappelijke toon, - waarom drinkt ge toch zo, telkens als ge eens uitgaat? Hij trok even zijn lippen in een kringetje, als zou hij een deuntje gaan fluiten, keek met een scherpe loer-blik door het raampje naar de kleermaker in 't steegje, en antwoordde halfluid en kalm, met beide handen de zwarte pikdraden door het leer halend. - Meniere, ge 'n moet mij nie gelueven as ge nie 'n wilt, moar 'k goa ou ne kier wa zeggen. 'k Hè gisteren weerom gespuekt, e-woar? Hawel, weet-e wat da 'k gedronken ha? Al te goare vier dreupels dzjenuiver en drij pinten bier van huel den dag. Moar 'k en hè d'r niets bij geëten. - Weet-e gij wat dat er mij zat moakt, meniere?... 't En es 't bier niet, of 't en zijn de dreupels niet, 't es d'open lucht. - Joa joa, lach moar, 't es lijk of ik ou zegge, d'open lucht. - 'k Voele da van as ik buiten kome. 'k Zit hier huele godsche doagen van den uchtijnk tot den oavond te wirken zonder oeit nen dreupel drank te proeven, en van as ik uit mijn huis kome word ik deuzig. 'n Pijntjen of twieë en nen dreupel dzjenuiver doarop, en 'k ben wig! Moar dat 'n doe mij gien kwoad, meniere. 'k Hè da nou en dan ne kier nuedig veur mijn gezondheid. Da houdt den dokteur uit mijn kot. Ik lachte, en de vogels in hun kooien begonnen te prazelen, en 't kauwtje kwam met poot en snavel aan een van de draden werken. - Wa vertelde gulder? riep Jan, schalks opkijkend. - Watte? Da 'k gisteren were zat geluepen hè? 't Es de woarheid, moar zwijgen zulle! In 't dorp nie goan vertellen. 'k Zoe 't an menier de páster moeten biechten en 'k en zoe gien absolussie krijgen. Hij grinnikte even, in ondeugend terugdenken aan al zijn grappen, en zijn olijk oog bleef een korte poos door het raampje op de kleermaker gevestigd. - Moar weet-e wat dat er giestig es, meniere? besloot hij zijn overwegingen; - iederien in 't dorp zegt da 'k nen dronkoard ben, omda 'k iedere kier zat ben as ze mij op stroate zien; moar den dienen doar, den duefstommen, zit huele doagen zat op zijn toafel, zonder dat 't iemand weet. - Och kom! zei ik, ongelovig. | |
[pagina 1099]
| |
- Zue woar of da'k hier zitte meniere! riep Jan proestlachend. - Kijk, 't en es vandoage nie biezonder woarm e-woar? Hawel, kijk, hij zet al were zijn veister open, omdat hij 't nie hauen 'n kan van al de spiritus die in zijn lijf ligt te koken. Moar wacht! hij zal z' al gauwe were toe goan doen. Hij vloog op, schoof 't leertje weg, nam zijn blaaspijp uit de hoek, en bukte loerend neer. Maar op 't zelfde ogenblik ging weer het binnendeurtje open, en nurks trad de vrouw te voorschijn. - Ala! dat dijng uit ou pueten! krijste ze woedend. - Wátte? woarom? deed Jan, de grootste verwondering veinzend. - 'k Liet an meniere ne kier zien hoe dat 't van binnen gemoakt es. - Uit ou pueten, zeg ik ou! gilde de vrouw. En zij rukte hem met geweld de blaaspijp uit de handen en plofte ze neer in een hoek. - Amen, herhaalde Jan gedwee, en weer begon hij op zijn leest te kloppen en te trekken. - Weet-e wat da ge doet, meniere, fluisterde hij achter zijn hand terwijl de vrouw brommend verdween, - kom van de weke ne kier were, as de storm veurbij es, ge zilt ou amezeren... | |
[pagina 1100]
| |
III
| |
[pagina 1101]
| |
ernstige dingen bezig, alle gezichten blijven halsstarrig, naar de hoge, heldere bovenramen van 't gemeentehuis gericht.
Er schijnt iets te gebeuren. In plaats van gezichten ziet men eensklaps niets meer dan ruggen tegen de vensters. Alle gezichten staan naar binnen gericht. Men voelt spannende aandacht in de strakke houding van al die naar de ramen toegekeerde ruggen! Er is één geelgrijze rug bij tussen al de andere donkere, en alle ogen staren op die ene lichte rug. Hij staat onbeweeglijk, maar klaar - men voelt het - om in heftige beweging op te woelen. Daar barst het plotseling uit! Een wild gejuich, dat de ruiten doet rinkelen, een wild gezwaai van armen en hoeden, en eensklaps twee, drie ramen open, in daverend geschreeuw en hoerakreten. - Vivat de katholieken! Wig mee de liberoalen! Een groot deel van het volk beneden stuift gillend uit elkaar, woest rennend door de straten. Anderen hoezeeën tegen, nog anderen druipen in haastige stilte af. De vlag op het gemeentehuis wordt uitgehangen, donderend komen enkele mannen van de trappen gehold, duiven worden klappervleugelend opgelaten. De katholieke partij, die aan 't bewind was, triomfeert, de vijanden zijn verslagen, de dorpsmuziek wordt bij elkaar getrommeld, op de kerktoren beginnen de feestklokken te luiden. 't Gepeupel jubelt luid zijn pret en tevredenheid uit. Acht tonnen bier! een vat jenever, en een geheel varken! Waar zijn die tonnen? Waar is dat vat? Men wil er dadelijk van drinken. En waar is ook het varken? Men wil het zien! Men wil het ogenblikkelijk hebben. - Op de mort! Allen noar de mort! roept een stem. En allen rennen naar de markt, schreeuwend, lachend, brullend: - Vivat de katholieken. Wig mee de liberoalen! Midden op de dorpsplaats staat de veldwachter, gezagvoerend, met vuurrood gezicht en met getrokken sabel. Twee mannen dragen aan een hefboom een zware ton vol bier. De ton wordt op een houten stellage geplaatst en ontstopt. Een plasje stroelt in 't zand, het joelend volk dringt geweldig op elkaar. | |
[pagina 1102]
| |
- Elk zijnen toer afwachten! D'r es genoeg veur iederien! buldert de veldwachter, in dreiging zwaaiend met zijn sabel. Maar het helpt niemendal. Steeds woester dringt 't gepeupel op, en ton, stellage en veldwachter, alles wordt overhoop in 't zand gegooid. Scherpgillend stort de gulzige menigte grabbelend en vechtend in biermodder neer. De veldwachter staat vloekend op en houwt er maar op los. Schrikgillend deinst de menigte weer achteruit. Enkelen hebben aan de kraan gedronken en staan lachend te monddruipen. Anderen hebben gezicht en handen vol met kleverig slijk. Achteraan dringen te allen kante gillende en schreeuwende vrouwen op, met keteltjes en kannen die zij boven de hoofden zwaaien. Een tweede, een derde, een vierde ton wordt gebracht, en op houten stellages geplaatst. De veldwachter, dreigend met zijn sabel, verbiedt dat er een hand wordt naar uitgestoken. Het volk, iets kalmer, moppert. Enkelen lachen en slaan kwinkslagen. Een drietal roept: - Onzen dzjenuiver! we moen uek onzen dzjenuiver hên! En ons virken! Met gezagvoerende stem spreekt de veldwachter de menigte aan: - Joa of nie, wilde stille zijn en ulderen toer afwachten? D'r zal getapt worden zue lank of da ge goest hèt. - Joa w'! brullen honderden stemmen. Een drietal protesteert voor de lol: ‘Nie! nie!’ maar hun kreten worden onder het overweldigend geschreeuw der anderen gesmoord. - Ontsteekt de tonnen! beveelt de veldwachter tot de brouwersknecht. In iedere ton wordt een kraan geslagen, en de knechts tappen, in grote glazen, schuimend gevuld tot aan de rand. Het volk drinkt!... In viervoudige rij schuiven mannen, vrouwen, kinderen, dicht op elkaar gedrongen, maar betrekkelijk kalm nu, naar de onophoudend bierstroelende tonnen. De gretige ogen blinken, de lippen bewegen lekkerbekkerig, bij voorbaat smakkend van genot. Het is voor niets, en zoveel als men kan mag men drinken. De meesten vormen een soort keten, ononderbroken van de ene ton naar de andere gaande. Langzaam, voet voor voet schuiven zij op, krijgen hun beurt, gaan weer naar achter, komen staag terug naar voren. Aldoor, | |
[pagina 1103]
| |
aldoor vloeien de tonnen. De kranen worden niet eens open en dicht gedraaid; ze blijven maar doorstromen, en de grote glazen, die ongespoeld van mond tot mond gaan, worden er om de beurt onder gehouden. - Leve de katholieken! wig mee de liberoalen! brult plotseling een stem. En honderden brullen joelend en lachend na: - Wig mee de liberoalen! Leve de katholieken! Te allen kante begint het dorp te vlaggen, en in de verte speelt reeds de muziek, en bommen de triomfkanonschoten. Op de toren luiden onverpoosd de klokken. Maar niemand luistert ernaar; steeds talrijker dringt de menigte op naar de stroelende tonnen. De meeste vrouwen, spoedig verzadigd, willen nu een provisie naar huis meenemen. Zij zwaaien met hun blikken, keteltjes en kannen. Maar luid wordt daartegen geprotesteerd. Neen, neen, eerst drinken, drinken tot men erbij neervalt, en dan de kannen vullen! Een van de tonnen is reeds leeg, een andere wordt in de plaats gelegd; en plotseling begroet een daverend hoezee de verschijning van het vat jenever. Een aantal mannen, en ook enkele vrouwen en kinderen lopen terstond van de biertonnen weg en dringen naar 't jenevervat. Een kraan erin, en spoedig geeft het ook zijn inhoud. Helder als water, een doordringend-sterke reuk verspreidend, vult het dronkesap de kleinere glaasjes. En als water slaan de mannen het naar binnen, in één teug, zonder te slikken. De vrouwen beginnen schril te kwebbelen, een tiental kinderen, reeds stomdronken, zwenken waggelend en gillachend over de plaats. - Ons virken nou! Ons virken! De meesten, beu gedronken, eisen nu ook 't beloofde varken. Ze weten wel niet wat zij er mee zullen doen, maar zij eisen het toch, omdat het hun beloofd is. - Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen! Ons virken Ons virken! 't Beloofde zwijntje staat alvast klaar op de binnenplaats van een herberg. Op bevel van de veldwachter wordt het naar buiten gehaald. Het is een mooi zwijntje, van middelmatige grootte, heel en al teer-rozekleurig, als een spiernaakt kind, met een kort, | |
[pagina 1104]
| |
scheef-krullend staartje en een enkele grauwe vlek op 't linkeroor. Een woest gejuich begroet zijn knorrend optreden, en honderden komen er brullend omheen zwieren en draaien, hand aan hand, hossend en springend, in een wilde rondedans: - Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen! Vivat ons virken! Vivat ons virken! - Kom, we goan d'r mee deur 't dorp! gilt een stem. - Mee buizen an zijn gat!Ga naar voetnoot1. roept een tweede. - Joa, joa, mee buizen, nondedzju! Wie heet er buizen? schreeuwen honderden. - En mee 'n kiesbriefken op zijne rugge! - Joa, nondedzju! mee 'n kiesbriefken op zijne rugge. Een stuk oude, half verroeste kachelpijp wordt gehaald, en met een sterk touw aan een der achterpoten van het zwijntje vastgebonden. Op zijn rug wordt een kiesbriefje geplakt. Het zwijntje knort en snuffelt. - Vooruit. In reusachtig joelen en gelach verlaat een kolossale stoet de dorpsplaats en dringt in de straten door. Aan 't hoofd loopt het knorrend, tegenstribbelend zwijntje, door een man aan een touw voortgetrokken, met de witte kiesbrief op de rug en de ratelende kachelpijp nahobbelendo en slepend over de straatkeien. 't Gepeupel volgt, brullend en waggelend, afschuwelijk dronken reeds, schreeuw-brabbelend met wijd open kelen en uitpuilende ogen: ‘Leve, de katholieken! Wig mee de liberoalen!’ De verdere bevolking ziet toe, schaterlachend geschaard langs de huizen. Vóór het huis van de notaris, een der kandidaten van de ‘gebuisde’ liberale lijst, wordt even haltgehouden. Het zwijntje wordt naar voren geduwd, en heel de bende buldert los in oorverdovend gejouw, gefluit, hoehoegeroep en nabootsing van dierenkreten. Een stok vliegt in de bovenruiten van het doodstil, toegeblinde huis; een kei, groot als een kinderhoofd, beukt aan op de gesloten deur. Verwilderd- | |
[pagina 1105]
| |
knorrend springt het zwijn opzij en smakt zijn leidsman op de grond, terwijl de kachelpijp ratelend heen en weer bonst en hobbelt. Onder scherp-schaterend gegil wordt het weer vastgegrepen, en verder zwenkt en lawaait de dronken bende er het dorp mee in. Daar zijn ze voor de pastorij. Boven achter een van de ramen staat meneer de coadjutor buikschokkend van de pret te lachen. Hij klapt in de handen, zijn rood gezicht glimt en straalt, en 't gepeupel duwt het zwijn naar voren en schreeuwt oorverscheurend: - Zijn de katholieken gewonnen?... Joa oa oa!... - Hên de liberoalen 'n buize?... Joa oa oa!... - Vivat de katholieken! Vivat menier de coadjutor!... Zij zwaaien naar boven met petten en handen, en luidkeels beginnen ze te brullen: Zij zullen hem niet temmen
De fiere Vlaamse Leeuw.
De coadjutor lacht, en groet, en buigt, en klapt hen nog na met de handen, terwijl zij verder in de straat doorzwieren. De kiesbrief is van zwijntjes rug gevallen, hij wordt er weer met modder opgeplakt, en ook een tweede stuk kachelpijp wordt als een koker om zijn hals gehangen. Daar komt hun de muziek tegemoet, vlak vóór het huis van de dokter, ook een der kandidaten van de liberale lijst. Een wilde verbroedering grijpt plaats, het zwijntje wordt vlak voor het hek van de dokter naar voren gedrongen, en de muzikanten, met de trommelslager Jan Tamboer aan 't hoofd, knielen blootshoofds neer en spelen een doodmars, de begrafenismars van de liberale dorpspartij. Daar komt meneer de burgemeester, die zo gelukkig met al zijn mannen herkozen is. Hij ment zelf zijn sierlijk span schimmels. Daverende juichkreten: ‘Vivat de katholieken! Vivat onze burgemeester!’ die de paarden schichtig op doen schrikken, brullen hem tegen. Hij komt van het gemeentehuis en rijdt terug naar het kasteel. Hij groet met de zweep en glimlacht fijntjes in zijn witte snor, even opzij blikkend naar het varken, zonder zich verder met de betogers te encanaille- | |
[pagina 1106]
| |
ren. De gegalonneerde knecht, stijf achteraan in het rijtuig, ziet met minachting op 't gepeupel neer. En weer waggelt de woeste bende verder door het dorp, en keert eindelijk terug naar de dorpsplaats, om de laatste tonnen leeg te drinken.
De avond valt. Op de plaats, naast de tonnen, die maar aldoor blijven stroelen, modderplassen vormend rondom de stellages, branden reeds de knetterende harsfakkels. Als gillende duivels zwieren de dronkaards daar in woest bacchanaal omheen. Hier en daar nu liggen er stomdronken, als dood, in zand en modder neergeploft; anderen staan brakend, met hoofd en armen tegen bomen en huizen geleund. Twee wijven vechten met losgerukte haren en spuwende gezichten, omringd door een huilende en joelende bende van mannen en kinderen. De veldwachter en de twee gendarmen, die hem hulp zijn komen bieden, staan ook dronken, en worden elk ogenblik door de foule overrompeld. Vlak onder de kraan van een der biertonnen ligt een man achterover op de rug gevallen, 't gezicht paarsrood en grijnzend, als in stuiptrekkingen. Een kerel waggelt schaterlachend op hem af, en opent de kraan, recht in zijn mond. Het bier stroomt en schuimt onder reusachtig lachgegil van de dronken toeschouwers, in zijn borrelende, brakende keel. Hij gooit zich om en drukt zijn mond in de modder. Het bier stroelt door, in zijn nek. Men sleurt hem weg onder 't jenevervat, strekt hem weer plat uit op de rug, en opent insgelijks de jeneverkraan. Met een walggebrul springt hij plotseling overeind, bonst met zijn hoofd tegen de duigen dat het bloed spat, waggelt drie passen, en ploft weer plat ten gronde neer. Op de toren luiden steeds de triomfklokken, in de straten schettert de muziek, in de verte brommen de kanonnen. Af en toe nog buldert hees de kreet: - Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen! Plotseling weergalmt een oorverscheurend noodgeschreeuw over de plaats. 't Gepeupel waggelt bij elkaar en komt voor een open ruimte, waar, op een bed van stro, het zwijntje ligt te spartelen. Twee mannen hebben 't omgegooid, en terwijl de ene boort met een mes in de gapende keelwonde waaruit het donker bloed in dikke stralen gutst, zit de tweede schrij- | |
[pagina 1107]
| |
lings-schokkend op het beest gehurkt, om de dood te verhaasten. Het scherp gegil verzwakt allengs en wordt bij tussenpozen onderbroken, tot het verandert in een dof, intermittent gereutel met aldoor vertragend tempo, dat ook eindelijk ophoudt. Het zwijntje is dood, en wild triomfgejuich stijgt nogmaals op. Vlug wordt met brandende stroproppen het haar afgezengd, met brede messen 't beest geopend, en in stukken verdeeld. Dronken kinderen woelen er omheen, trachten een rauw brok te veroveren. Men draagt het vlees bij vrachten in een herberg, waar het onmiddellijk, nog warm van leven, gekookt, gestoofd, gebraden wordt. Weldra mag het volk eten. Het volk eet. Binnen in de herberg lijkt het op een mierennest. Er is lang geen plaats genoeg, en de meesten komen met dampende stukken naar buiten, en slokken ze daar met handen en tanden op. Allen vullen zich met eten als met drank, zoveel ze kunnen. En weer keren ze dan tot de tonnen, die maar aldoor, als onuitputbare bronnen, blijven geven. De toeloop is verminderd, de vaten lopen toch eindelijk leeg. De hele omgewoelde en vertrapte dorpsplaats ligt vol met grollende, brullende en snorkende dronkaards. De weinigen die nog op hun benen kunnen staan strompelen hees-zingend huiswaarts. Kinderen en vrouwen waggelen huilend door de donkere straten, hier en daar hoort men rumoer van vechtpartijen. De klokken luiden niet meer, 't kanon heeft opgehouden met bulderen, de muziek laat zich niet meer horen. Veldwachter en gendarmen zijn vertrokken; de laatste fakkels sterven smeulend en sissend uit. Nog één bende van een twintigtal mannen! - Zij waggelzwenken heen en weer over de volle breedte van de straat, knik-strompelend door hun knieën, de lamme armen machteloos zwaaiend en de slappe hoofden wiebelend achterover, en brullen nog iets dat van verre lijkt op de bekende heldenzang: Zij zullen hem niet temmen
De fiere Vlaamse Leeuw.
| |
[pagina 1108]
| |
Maar het versterft tot een onduidelijk gebrabbel in hun hese kelen, en vlak voor de pastorij storten zij allen in en door elkaar, en bulken voor het laatst met dikke tongen. - Vivat de katholieken! Wig mee de liberoa... oa... oalen! Het eindigt in een onverstaanbaar brul-gegorgel, en een walgelijke stilte van stomme verbeesting valt als een vloek over het donker, dronken dorp. De katholieken zijn herkozen!... | |
[pagina 1109]
| |
IV
| |
[pagina 1110]
| |
eens 's zondags naar de vroegmis, of een enkele keer in de week, als het hoogst nodig is, misschien drie of vier keer in het jaar, voor dringende boodschappen. Verder zien ze niets noch niemand. Zij hebben geen familie meer, en houden ook geen knecht of meid. Zelf doen zij al hun werk. De oude broer beploegt en zaait zijn akker, de oude zuster zorgt voor de enige koe, voor de twee zwijntjes, voor de konijnen en de kippen. 's Winters zwingelt de broer ook nog een beetje vlas. Het heet dat ze welgesteld zijn. Zij staan op het gehucht bekend als eigenaardige, ietwat zonderlinge, mensenschuwe, maar in-brave-en-goedige oudjes. De hoogst zeldzame komst van iemand op hun boerderijtje, 't zij uit het gehucht, uit het dorp, of uit de omtrek, is telkens voor hen een ontroerende, bijna ontzettende gebeurtenis.
Op een najaarsochtend, terwijl Verbauwen dicht bij zijn huisje aan het spitten is, ziet hij de dorpspostbode naar hem toekomen. Bevreemd kijkt hij op. Nooit ontvangt hij iets met de post. Het is jaren geleden dat de bode iets voor hem heeft meegebracht. De man vergist zich zeker. Toch niet. Glimlachend komt de bode op hem af, en overhandigt hem een dun wit vierkantje papier, luchtig zeggend: - Kijk, boas Verbauwen, 'k hè nou veur ou en veur ou zuster uek ne kier wa mee. De boer plant zijn spade in de grond, kijkt schuw-wantrouwend naar de bode, veegt beide handen aan zijn achterbroek, en neemt 't papiertje tussen duim en wijsvinger, met ietwat bevende stem vragend: - Zue! wa mag da wel zijn? - O, niemendalle; d'ien of d'ander recommandoassie zeker. Ze doen ons tegenwoordig luepen, boas Verbauwen, doar 'n hèt-e gien gedacht van! En met een opgeruimd: ‘Allo, de goen dag, en de nistigheid!’Ga naar voetnoot1. flinkstapt de bode verder door, in de richting van een der grote boerderijen, terwijl Verbauwen, 't papiertje tussen | |
[pagina 1111]
| |
zijn grove, bevende vingers, hem even onbeweeglijk en bedremmeld na blijft staren. Wat zou dat toch wel mogen zijn? Hij vertrouwt het niet. Hij verwacht niets, helemaal niets met de post. Nooit verwacht hij iets met de post; nooit komt de bode op zijn hofje. En hij is ook geenszins op die komst gesteld. De bode, dat is niet alleen de man die brieven rondbrengt; 't is immers ook de man die schuldvorderingen int, en wel eens door zijn enkel verschijnen op een boerderij waar hij niet gewend is te komen, de goede naam van de mensen bij de buren over de tong doet gaan. Als hem nu maar niemand uit de buurt gezien heeft? Hij kijkt even bekommerd rond, legt er eindelijk zijn werk bij neer en komt met het briefje in huis. Zijn zuster heeft hem al van ver met de brievenbesteller zien praten en treedt hem ondervragend tegemoet. - Wa es er gebeurd dan? Wa hee de fakteur ou doar gegeen? - 'k En weet het niet, nen brief, we zillen ne kier kijken. Moar loat ons binne goan, 't zoe ons almets iemand keune zien. Zij stappen buigend onder de lage deurboog naar binnen en de broer legt het papiertje op de withouten tafel, bij het kleingeruite, groenachtig-licht-gevende vensterraampje. De zuster neemt het vol wantrouwen op, bekijkt het, keert het om, legt het weer neer, terwijl de broer, bovenop de zwartgerookte schoorsteenmantel, van naast het driehoekig Alziend Oog, waaronder staat ‘God ziet mij’ en ‘Hier vloekt men niet’ zijn houten brilkast haalt. De zuster kan niet lezen, maar de broeder kan dat wel, en schrijven ook. Voorzichtig neemt hij de ouderwetse, grote, ronde bril uit het plat-houten kokertje, zet hem op, komt in de groenachtige lichtvlak van het kleingeruite raampje staan, en neemt weer het papiertje in de hand: Hardop leest hij op 't dunne buitenstrookje het adres: kinderen verbauwen | |
[pagina 1112]
| |
Een postzegel van één centiem plakt het strookje aan 't papiertje vast. De ronde poststempel duidt aan dat het stuk uit Gent afkomstig is. Met zijn trillende grove vingers vouwt de broer het strookje om zonder het te scheuren, ontplooit het briefje, en leest heel langzaam, met moeilijke, af en toe hokkende stem, de volgende er opgedrukte mededeling:
Gent, datum postmerk
MM.
Hiermede nemen wij de eerbiedige vrijheid UEd. onze artikels voor het aanstaande winterseizoen te aanbevelen: Lakens en wollestoffen, matrassen en beddegoed, behangsels en gordijnen, gemaakte mannen, vrouwen en kinderkleeren en op maat, flanellen, lijnwaad en katoenen, druksels van alle kleur en breedte, flanellen ondergoed, lijfrokken, kousen, slaapmutsen, fantaisie-artikelen, enz. enz., alles aan de goedkoopst mogelijke prijzen die alle concurentie uitdagen. Te beginnen van 20 franken worden de verzendingen kosteloos gedaan naar al de punten van het land. Eenen talrijke keus van stalen zend men ook kosteloos op verzoek van de kalanten. De artikelen waarvan men spijt heeft mogen binnen de acht dagen weergezonden worden en zullen tegen andere verwisseld zijn. Hopende spoedig door uwe welwillende orders vereerd te worden waarvoor wij u de meeste zorg en onmiddellijke verzending kunnen waarborgen bidden wij u onze hartelijke groetenissen te aanvaarden.
Uwe verkleefde dienaars A.C. van de Genuchte en Co.
Met bevende vingers legt Verbauwen zijn grote bril en het papiertje neer, en kijkt zijn zuster ondervragend aan. - Och Hiere, we 'n hên wij niets nuedig, en as-e we iets nuedig hên we goan ommers bij Urzela Verghote, antwoordt | |
[pagina 1113]
| |
de zuster goedig. Urzela Verghote is de winkelierster-herbergierster uit de Groene Jager. - Nien, we 'n hên niets nuedig; en woarom zoen w'ons goan ‘verleggen’. Urzela bedient ons goed, meent ook de broeder. Even staan ze zwijgend en beteuterd in hun ouderwetse goedigheid over het geval na te denken. - 'k Zoe ik die meinschen ulder briefke werezenden, oppert eindelijk de zuster. - Ja moar, we moeten veurzichtig zijn, meent de broer. - We 'n kennen wij die meinschen niet en zulder 'n kennen ons toch uek niet. Os w' ulder 't briefke werezenden zonder iets bij te schrijven zoen ze meschien keune peizen de w' ulder wa commenderen. Ze zoen ons marsendiese keune zenden, en we zoen 't moeten betoalen. - 't Es woar, antwoordt de zuster gewichtig. - Gee mij pen en pompier, zegt de broer zijn bril weer opzettend. - 'k Zal evelijngenGa naar voetnoot1. antwoorden dat 't ons spijt, moar da we nog niets nuedig 'n hên. De zuster gaat zoeken in een oude kast waar borden, glazen, lappen en kerkboeken rommelig door elkaar staan en liggen. Van achter een naaikussen haalt zij een vuil zwart flesje en een penhouder met verroeste pen te voorschijn. Maar de inkt is geheel verdroogd en wat er nog van overbleef kleeft in droge schilfertjes en korstjes aan het glas, en de pen is helemaal verweerd en onbruikbaar. Zij vindt ook geen papier en nog minder wat zij noemt een ‘kasken’Ga naar voetnoot2. en een ‘kopken’Ga naar voetnoot3.. - 'k Zal d'r bij Urzela omme goan, zegt Verbauwen. Maar meteen bedenkt hij zich. Neen, het is beter er niet in de Groene Jager om te gaan. Urzela is nieuwsgierig, ze zal willen weten waarvoor het dienen moet, en wellicht zelf trachten hem wintergoed aan de hand te doen, terwijl hij toch geen zin heeft iets te kopen, omdat hij het niet nodig heeft. Ook in 't ander winkelherbergje De Kraai wil hij niet gaan. Daar heeft men hem eens, jaren geleden, bedot meteen levering ver- | |
[pagina 1114]
| |
droogd zaai-lijnzaad, en sinds zet hij er geen voet meer over de drempel. Wat dan?... In de kleinere werkmanshuisjes en hoevetjes bezit voorzeker ook niemand schrijfgereedschap. Enkel op de twee grote boerderijen zal hij 't vinden. - Weet-e watte? 'k Zal d'r noar Vermeulens omme goan, zegt hij. Maar Vermeulens boerderij, de naast gelegen van de twee grote pachthoeven van het gehucht, ligt toch nog ruim een halfuur lopen daar vandaan, en hij kan er zo maar niet op blote voeten in zijn klompen en met vuile werkkleren aankomen. - Gee mij mijn zondagsdijngen, verzoekt hij zijn zuster. Zij vergezelt hem op de kleine ‘voutkamer’ waar zij beiden in afzonderlijke bedden slapen, en haalt zijn zondagskleren uit de ouderwetse kleerkast. Zo spoedig mogelijk maakt hij zich klaar. Maar als hij weer beneden in de keuken komt, verzekert de zuster dat hij onmogelijk vóór etenstijd terug kan zijn. Zij zal zich liever met het ‘noenmaal’ wat haasten, zodat hij gegeten heeft vóór hij weggaat. - As 't moar niet te loat 'n wordt! As ze al moar gien goed verzonden 'n hên! vreest hij. - O 'k en peist toch niet, antwoordt de zuster, hijgend van gehaaste inspanning. Weldra zitten de twee oude sukkelige goedaards aan tafel. Zij bespreken het geval, en hoelang het nu wel zou geleden zijn sinds de laatste keer dat de postbode iets voor hen meebracht. - De loaste kier dat hij hier geweest hee was 't mee dien brief van den notoarus achter de dued van nonkel Justien, da zal te winter komende vier joar en half zijn, verzekert de broer. - Hoe dat die meinschen toch weten wie dat-e wij zijn en woar dat-e wij weunen! verbaast zich de zuster, doelend op het advertentiebriefje. Ook de broer begrijpt er niets van. De naam van die mensen is hem totaal onbekend, en zeker heeft hij er nooit van zijn leven iets gekocht. Hij maakt haastig een eind aan zijn maaltijd, slaat een kruis, staat op van tafel en trekt naar Vermeulens boerderij. | |
[pagina 1115]
| |
- Kijk kijk, wie da we doar hên! glimlacht vriendelijk Cordúle, boer Vermeulens knappe dochter, terwijl Verbauwen, nawan de deur belet gevraagd te hebben, bedeesd en schuchter binnenkomt. - Kerdúle, zoe-je mij nie ne kier willen ulderen inpot lienen, en 'n pen en 'n velleke pompier? vraagt Verbauwen. - Bah joa ik, mee plezier, glimlacht weer de dienstvaardige flinke meid. - Zet ou Verbauwen, zet ou jongen. En terwijl zij het gevraagde uit de mooie, ouderwetse glazenkast, die in een hoek van de ruime boerenkeuken staat, gaat halen, lacht zij schalks-ondeugend: - Nen brief veur 't lief? Goa-je meschien treiwen, Verbauwen? Onnozel lacht hij eventjes tegen, met een kindse glimlach die zijn bruin-brokkelig gebit laat zien. Wat ziet ze 'r flink en bloeiend uit die Cordúle met haar fris gelaat, haar krullende blonde haren en haar grote, stralende blauwe ogen! Het is net een bloem, denkt Verbauwen. Hij trouwen! Zijn tijd is lang voorbij en nooit heeft hij zo'n mooie meid als zij is in de armen gehad. Hij schudt zijn hoofd als voor een al te flauwe zottigheid, en vraagt of zij hem misschien ook een ‘kasken’ en een ‘koppen’ zou willen verkopen. Die krijgt hij voor niets, met nog een borrel op de koop toe. Het zijn toch zulke allerbeste mensen, die Vermeulens! En welgemoed keert hij spoedig naar huis, en schrijft er dadelijk, geholpen door zijn zuster, met een langzame hand, die beeft van inspanning, de volgende brief:
Vannelaer, den tweeden van Otober negentienhonderd en dreië.
Mijn eer,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten als dat ik uwen brief wel ontvangen eb maar dat het mij spijt alsdat ik bij u naar den winkel niet kan komen omdat ik en mijne zuster voor den winter al geriefd zijn en dat wij ook altijd onze waren koopen bij Urzela Verghote uit den groenen jager die ons altijd goed en treffelijk bediend eeft. Als het moest ge- | |
[pagina 1116]
| |
beuren dat Urzela Verghote kwam te sterven of dat zij moest uitscheen van winkel ouden of dat wij ons om deen of dandere reden moesten verleggen dan zullen wij eens naar uwen winkel komen kijken om te zien of dat wij daar ons gerief zouden kunnen vinden maar nu Mijn eer mogt gij ons toch geen marsendieze zenden want wij en zouden niet weten wat mee gedaan en wij zouden ze u weeromme moeten zenden en wij en zijn geen menschen die geerne iets weeromme zenden als wij het eenmaal ontvangen ebben. Zijt dus zoo goed Mijn eer van ons geen marsendieze te zenden maar van te wachten totdat wij eens met gelegenheid naar uwen winkel kunnen komen. Wij bidden u onze artelijke groetenissen te aanveerden. uwen dienaar Judocus Verbauwen en zijne zuster Barbara Verbauwen, landbouwers te Vannelaer (in den Wulfhoek)
De broer herleest nog eens de brief voor zijn zuster, ontvangt haar goedkeuring en vouwt hem zorgvuldig met het advertentiebriefje in 't ‘kasken’, waarop hij ook 't adres schrijft en het ‘kopken’ plakt. Nu komt de gewichtige vraag hoe ze de brief zo spoedig mogelijk naar zijn bestemming zullen krijgen. - Wachten tot morgen, en de fakteur op zijn ronde mee geen, stelt de zuster voor. - As 't moar niet te loat 'n wordt! As er al moar gien goed verzonden 'n es! vreest weer de broeder. Ook bij de zuster komt die vrees weer op, en zij besluiten dat de broer maar liefst terstond met de brief naar 't postkantoor in 't verre dorp zal gaan. En nog eens gaat de broer, en eerst met schemeravond komt hij doodmoe op het hoevetje terug. Hij heeft aan de postmeester gevraagd wanneer de brief op zijn bestemmingsplaats zou wezen, en de postmeester heeft hem de verzekering gegeven dat hij er reeds de volgende ochtend vroeg besteld zou worden. - As hij moar nie verloren 'n geroakt, vreest de zuster. - Hij zoe moete gestole worden, of den trein woarmee dat hij | |
[pagina 1117]
| |
vertrekt zoe moete verongelukken, meent de broer. - Of 't postkantuer afbranden. Zij moeten zelf even lachen om hun ál te somber-overdreven onderstellingen, en gaan vreedzaam en gerust naar bed.
- Wonder of da z' hem al zoen hên? is 's anderendaags-ochtends broeders eerste vraag. - 'k Peis het wel, meent de zuster. - Joa moar veronderstel ne kier dat de fakteur hier van den uchtijnk mee ne huele pak goed aankomt! De broer vertrouwt het toch niet helemaal en onder 't spitten op zijn akker denkt hij er verder over na. Nu en dan gluurt hij om zich heen of hij soms de postbode ziet komen. O! wat 'n schrik opeens! Daar komt werkelijk de postbode over de verre weg met een lijvig pak onder de arm. Het slaat hem van ontroering in de benen, hij loopt de bode tegemoet. Veur mij? roept hij van op een afstand, hees van angst. Gelukkig niet! De bode schudt het hoofd en flinkstapt door in de richting van Vermeulens hoeve. Maar de broer kan er niet meer van werken. Hij zou toch willen weten of de brief wel aangekomen is. Had hij nu maar eventjes de bode aangesproken om te vragen of er niets gebeurd was met de treinen. Maar de bode is reeds ver weg en keert die kant waarschijnlijk niet terug! 'n Idee! 't Is vrijdag en elke vrijdag gaat Urzela Verghotes oudste zoon met de eerste ochtendtrein naar de stad en keert om elf uur terug. Het is elf uur. Eventjes gaan informeren in de Groene Jager. De spa wordt in de grond gestoken, en dwars over het veld stapt Verbauwen naar het herbergje toe. Hij heeft wel geen geld op zak om een borrel te betalen maar dat komt er niet op aan, hij is er goed voor en hij zal hem ‘plakken’Ga naar voetnoot1.. De zoon is werkelijk reeds terug. Op 't ogenblik dat Verbauwen in het herbergje binnentreedt, komt de zoon, met volle mond, hem uit het keukentje naast de gelagkamer tegemoet. Maar niet zo gauw heeft hij Verbauwen gezien of daar | |
[pagina 1118]
| |
proest hij in een schaterlach uit, en keert zich om naar 't keukentje, roepend: - Moeder! moeder! kom ne kier, hoast ou! Hij ès hier! - Wa wa wa gebeurt er? brabbelt Verbauwen, angstig-verbluft. - Dien brief, dien brief die ge geschreven hèt! schatert de zoon door zijn proestlachen heen. Verbauwen krijgt een kleur onder zijn oude, rimpelige, getaande huid, en staart nu stom, met stijgende verbazing naar Urzela Verghote, die ook schoklachend te voorschijn komt. Geheel haar dik lijf, met ronde puntbuik en zijlings afzakkende borsten, staat als 't ware op zichzelf, in een inwendig geklok als van hennegekakel te dansen en te trippelen, en haar kleine zwarte oogjes schreien van de pret in haar gezwollen rood gezicht dat van de pokken is geschonden. In haar rechterhand houdt zij een verkreukeld velletje papier, dat Verbauwen dadelijk als zijn brief herkent. - Hoe... hoe komde gij aan mijnen brief! roept hij, verwilderd. Dan vertelt hem de zoon, door zijn lachen heen, hoe of 't gegaan is. Dat huis waar hij naar geschreven heeft, is ook het huis waar zij hun waren kopen. Daar is hij vanmorgen geweest, en meneer heeft hem de brief getoond en meegegeven. Het hele magazijn heeft er zich krom over gelachen. - Geeft em mij were! geeft em mij were! roept Verbauwen dringend. De vrouw geeft hem de brief, nu met haar beide handen, als in een kramp van pijn, haar schoklachend puntbuikje vasthoudend. Verbauwen is er al mee buiten en stopt hem diep verborgen in zijn zak. Bij de drempel van hun huisje staat zijn zuster op de uitkijk. - Woar zij-je geweest dan? vraagt ze, - 'k begon ongerust te worden. - Ne kier toe an de Groene Joager, antwoordt hij, zo gewoon mogelijk doende. - Om 't informeren, bij de zeune? raadt ze. Hij knikte van ja. | |
[pagina 1119]
| |
- Enne... was hij mee den trein al were thuis? Weer knikt hij zwijgend ja. - Zue dat den brief woarschijnlijk uek zal angekome zijn? - Zeker, huel zeker, bevestigt hij. - Gelukkig! zegt ge. - 'k Wierd al schouw, 'k hè doar van verre de fakteur mee ne pak zien veurbij goan en 'k miende woarachtig dat 't veur ons was. Kom, we goan eten, de pap wor kaud. Zij zitten aan tafel, bidden en eten. Dan veegt de broer zijn mond af, en verklaart met nog een trilling in de stem: - Urk ne kier,Ga naar voetnoot1. we 'n goan doar nie mier op antwoorden as er hier nog van die pompieren komen. Ne meins ontstelt er hem in en 't en es de moeite nie weird. 'k He d'r woarachtig nen dag en half mijnen tijd an g'hangen en 'k mage nou nog noar Vermeulens die pen en dien inpot goan were droagen. Da ze 't in de gebuurte moeste weten ze zoen ons nog uitlachen toe... | |
[pagina 1120]
| |
V
| |
[pagina 1121]
| |
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
Schel gekleurde papieren pompons en bloemen tooien hun ronde hoedjes of petten, en woest slaan de hoofden heen en weer en achterover, als om die hinderende dingen van zich af te zwaaien. Het is of die bloemen hen prikten. Zij doen als jonge, wilde stieren, die in een corrida de stekende banderilla's uit hun bloedende nekken trachten te schudden. 't Is vreemd, maar hun woeste opgewondenheid lijkt mij toch geen dronkenschap. Het is iets anders. Die gloeiende gezichten, die verwilderd-starende ogen, nu eens wegkrimpend als van schrik, dan weer uitpuilend-fonkelend als van toorn, en dan dat wringen van de gelaatsspieren, als onder plotse vlijmsteken van fysieke pijn, het is iets anders, iets anders. Een korte, wreedaardig-woeste scène maakt me duidelijk wát het is. Met de wilde bende mee, opzij tegen de huizen, lopen twee vrouwen, die, uit grote platte manden, de schel gekleurde papieren pompons en bloemen verkopen. Eén enkele loteling is er nog onder de hele bende die zijn pet niet heeft versierd, en de beide vrouwen dringen sarrend om hem heen, opdat hij ook zou doen zoals de anderen. Hij wil niet. Telkens, onder het stampvoetend brullen en zingen, weert hij de naar hem uitgestoken bloementrossen af, hoofdschuddend dat men hem met rust moet laten. Hij heeft geel-blonde, bijna witte haren, en een rood en rond gezicht vol bruine sproeten. Lichtgeel ook zijn de wimpers, en daaronder lijken de vreemd-hardblauwe ogen bijna zwart, met iets angstwekkends in hun verstarde, wilde uitdrukking. - Kwoipt joen oik 'n blommetjie, jongen. Junt ons oik 'n stuvertjie. Toe, 'n zie ne keir zoi gierig niet, plagen en zaniken de vrouwen. Het zijn Westvlaamsen, van het soort dat altijd met kermisgasten en met lotelingen meeloopt, de ene lang en mager, met schele ogen, de andere dik-rond en kort, met een reusachtig-vooruitgestoken zwangerbuik, waarop haar brede, platte mand ten dele rust. - Kiek, jongen, pakt ditte, 't es voir niets, plaagt de dikke, de | |
[pagina 1122]
| |
loteling een rode en groene rank bijna in het gezicht houdend. Plotseling keert hij zich om, de vuisten gebald, de nek ingedrongen, de harde ogen vlammen-schietend. - Nondedzju! es 't hoast gedoan!... En voor de vrouw de tijd heeft achteruit te wijken geeft hij een schop op de mand dat de bloemen er als een kleurenwolk uit opstuiven, en kwakt haar zelf met een razende vuistslag in 't gezicht op de grond. De dikke vrouw heeft een moordgil geslaakt, de lange schele magere vliegt dreigend en vloekend, als een furie op de loteling af. Maar in een oogwenk ligt zij ook omver te midden van haar vertrapte bloemen, en allen nu, de hele bende, solidair met hun kameraad, omringen met razend geschreeuw de twee huilende, gillend neergesmakte vrouwen. Eén woord nog maar, één blik van opstand of van dreiging, en de verwoede lotelingen trappen en slaan ze allebei te pletter. Doodsbang vouwen de vrouwen smekend hun handen. - Ach Heire 'n sloat ons toch niet dwoid! Ach Heire 'n sloat ons toch niet dwoid! - Teven! schreeuwt knarsetandend de witharige loteling. En hij geeft ze ieder waar ze liggen nog een afschuwelijke schop, die ze weer moord doet huilen.
Dát is het wat ik in de ogen en op de gezichten had gezien: geen dronkenschap; wreedaardigheid. Al het slechte wat in 't diepste van de mens verborgen ligt plotseling opgestormd onder de vlijmende prikkel van gevreesde dwingelandij en onrecht! Het mogelijk beroofd worden van hun vrijheid, de afkeer van het gedwongen soldatenleven, het onherroepelijk almachtige en fatale van de loting, dat alles gist en kookt in hen, en maakt hen bang en laf, en toornig en wreedaardig. Ze woeden en ze razen. Niets, 't zij sterk of zwak, mag hun in de weg komen te staan vandaag, of zij zullen het verbrijzelen. Zonder zich verder met de neergetrapte vrouwen te bemoeien grijpen zij weer elkanders arm vast, en stormen verder door het dorp, stampvoetend-brullend in wild gezwaai van armen en van hoofden: Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
| |
[pagina 1123]
| |
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
Zo zijn de kerels van Bavel, de kerels uit de bossen, de van ouds bekende woestelingen!... Daar komt een tweede bende, in tegenovergestelde richting. Het zijn de kerels van Lauwegem!... Talrijke nieuwsgierigen, die de komst van de vreemde lotelingen op hun dorpels stonden af te wachten, trekken haastig weer binnen en sluiten hun deuren. Men vreest voor vechtpartijen. Ieder jaar, zonder enige reden, uit louter traditie van woestheid, vechten de lotelingen van Lauwegem tegen die van Bavel. Dat is al zo van in de tijd der oudsten uit het dorp, en niemand herinnert zich hoe of waarom het voor de eerste maal begon. Dat is als 't ware iets waar ze van beide kanten mee geboren en grootgebracht worden. Een Bavelaar vecht tegen een Lauwegemmer, blindelings en instinctmatig, zoals een kemphaan vecht tegen een andere kemphaan. Afschuwelijk brullend en zwierend stormen de twee benden op elkaar af. Beide partijen, arm aan arm in hun volle breedte uitgespannen, vullen de hele straat. Vlak voor 't gemeentehuis rukken zij briesend in elkaar, en even lijkt het op een moordtoneel met daverend voetengebeuk, met wild-gezwaaide vuisten en razend-woest gegil. Doch neen... ditmaal vechten zij niet. Hoe het komt begrijpen zij zelf niet, maar zij zijn even draaiend door elkaar gestoven, en 't ogenblik daarna bevinden ze zich weer arm aan arm, wild-juichend en stampvoetend, brullend als bezetenen: Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
Even kijken zij op een afstand om, uitdagend, in nog woester gebeuk en gebulder naar elkander met de knuisten zwaaiend, en dan zwieren ze weer verder, elk van zijn kant, in de ruwe, brute onbewustheid van hun gevaarlijk-kwaadaardige, col- | |
[pagina 1124]
| |
lectieve macht. Verbaasd komen de dorpelingen weer op hun drempels staan, en staren de brullend aftrekkende benden na, niet begrijpend waarom ze ditmaal niet gevochten hebben.
Tien uur. Het hele dorp is vol drukke beweging. Van alle omliggende gemeenten zijn de lotelingen nu aangekomen. Zij staan dicht op elkander gepakt, boven in de grote zaal van het gemeentehuis, waar de arrondissementscommissaris, per rijtuig uit de stad gekomen, de loting presideert. Hij zit in 't midden aan de groene tafel, waar anders de vergaderingen van het gemeentebestuur plaatshebben. Het is een man van reeds gevorderde leeftijd, een kalm, deftig gezicht met mooie, lange, grijze baard en ernstige ogen. Rechts van hem fungeert de politiecommissaris die de namen van de lotelingen afroept. Links zit de secretaris te schrijven. Midden op de groene tafel staat de trommel onder bewaking van de dorpsveldwachter. Twee gendarmen in groot uniform, met hoge kaplaarzen en hoge haren mutsen, handhaven de orde. Loom en onhandig, 't gezicht gloeiend, met zijn schelgebloemde pet tussen de vingers, treedt de loteling op. Hij zegt nog eens zijn naam, terwijl de veldwachter met een kruk de trommel rond doet draaien. Als droge noten hoort men de opgerolde loten door elkander reutelen. Een luikje wordt geopend en de loteling steekt zijn hand in de trommel. Hij haalt er een klein houten kokertje uit, dat hij aan de commissaris overhandigt. In dat kokertje zit, opgerold, zijn lot, zijn levenslot. Langzaam en kalm duwt de commissaris met een stokje het opgerold papiertje uit het kokertje, ontvouwt dit, spreekt met heldere stem een nummer uit, en geeft 't papiertje aan de loteling. In de ruime, volle zaal, telkens een dof rumoer van dieptrillende emotie. De loteling, half duizelig, begrijpt eerst niet. Is hij ‘er uit?’ Is hij ‘er in?’ Eensklaps begrijpt hij, en begint handenwringend te snikken, of van uitgelaten vreugd te bulderen. Hij dondert naar beneden als hij een goed nummer heeft getrokken, zwaait juichend en schreeuwend van blijdschap met zijn bebloemde pet waarop hij 't nummer bevestigt, valt buiten in de armen van ouders en vrienden, die schreiend van angstige ontroering op de uitslag staan te | |
[pagina 1125]
| |
wachten. Hij laat zich van onder tot boven optooien door de bloemenvrouwen, hij geeft hun alles wat zij vragen, hij gooit zijn laatste geld te grabbelen, hij holt, als gek, met verwanten en vrienden het dorp in, schreeuwend zijn nummer, lachend, snikkend, juichend: - D'r uit! d'r uit! 'k Ben d'r uit! Om de twee of drie minuten komen zo de lotelingen naar beneden. Enkelen zien bleek als een lijk en houden zich aan de trapleuning vast; anderen stampvoeten knarsetandend, ballen vloekend en razend de vuisten. Er zijn er die woest willen vechten tegen al wie hen omringt, er zijn er die op straat, midden in het volk als zwakke kleine kinderen wanhopig onder hun gebloemde petten staan te schreien. Er zijn er die men met geweld moet wegsleuren om ongelukken te voorkomen, en er zijn anderen die als krankzinnigen vóór zich heen stormen, snik-schreeuwend dat ze zich gaan verdrinken, met woede van zich afwerend de huilende vrouwen en kinderen die smekend aan hun kleren hangen vastgeklampt. Soms is het niet te onderscheiden wie ‘er uit’ en wie ‘er in’ is. De gewone, natuurlijke uitingen van vreugde- en smart-gevoelens zijn door elkander geschokt, omgekeerd en ontaard; de rampzalige schaterlacht en de gelukkige schreit, of beiden schateren en huilen beurtelings en door elkaar, als in steeds herhaalde, hoe langer hoe akeliger wordende aanvallen van waanzin. Alleen de woestheid blijft, wreedaardig. Het opgezweepte, losgeketend diermens eist zijn rechten. - Lauwegem tegen Bavel! Lauwegem tegen Bavel! De loting is geëindigd en alom weergalmt nu die strijdkreet, terwijl de mensen weer van schrik hun deuren sluiten. De traditionele vijanden willen vechten; zij schamen zich over hun vluchtige zwakheid van daar straks. Het gaat niet aan dat de lotelingen van dit jaar laffer zouden zijn dan die van de voorgaande jaren. En plotseling is 't één afschuwelijke en blinde mêlée, met rechts en links, als vale weerlichten, boven de gebloemde hoofden opflikkerende messen. Veldwachter en gendarmen springen toe, trachten te scheiden. Maar het helpt niets, de wilde beesten worstelen en | |
[pagina 1126]
| |
brullen, de messen glinsteren en zwaaien, de knotsen beuken en de voeten schuren, tot er eindelijk een neerploft, die als dood blijft liggen. Het is een Bavelse! Het is die dikke roodkop met zijn witte haren, die de twee bloemenvrouwen mishandelde. Zijn makkers staken het gevecht en gans bebloed tillen zij hem op. Het is een nederlaag voor Bavel en een triomf voor Lauwegem. Dreigend en razend ballen de Bavelaars vol haat en wraakzucht hun vuisten naar de Lauwegemmers, die spotzegevierend aftrekken. Hun juichgebrul doorbuldert heel de lange straat, de bebloemde petten en hoeden zwaaien en zwieren als een wemelvlucht van schitterend-gevlerkte vogels boven de woest-slingerende koppen, en als een moordenaarsgetier slaat hun gezang woest-dreunend op tegen de in schrik gesloten huizen: Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
| |
[pagina 1127]
| |
VI
| |
[pagina 1128]
| |
anderen ook wel 't hunne krijgen. Hij is het die beslist hoeveel en wie er telkens zullen meegaan. De ganse groep komt hem 's ochtends vóór zijn huisje afhalen. Hij telt ze met zijn stok en is er een te veel, of een die hij er niet bij verlangt, onverbiddelijk wordt de indringer weg-gezonden. Zij vormen doorgaans een bende van achttien of twintig, haast allen oudjes of gebrekkigen; de mannetjes in allerlei verkleurde en gescheurde plunjes, de vrouwtjes onveranderlijk gehuld in uitgerafelde lakense kapmantels, waarvan de eenmaal zwarte kleur door jarenlange dracht in alle weer dofvaal of -groen geworden is. Zo lopen ze, strompelend en knie-knikkend, van huis tot huis in het geklepper van hun klompen, gebeden mummelend. De vrouwtjes houden altijd, als uit schaamte, hun gezicht onder de grote kap van hun mantel verborgen. De oude Raes duldt trouwens niet dat zij die zouden neerlaten, ook niet in 't heetste van de zomer. Dat betaamt niet, beweert hij. Hij waakt steeds ten strengste op het gepaste decorum van de bende. 's Winters, als het koud is, lopen de mannetjes met biggelende pareldruppeltjes onder aan hun neus en dat doet hij hun telkens afvegen, uit een soort trots, omdat de mensen anders met hen zouden lachen.
Buiten het dorp volgen zij de kronkelige zandwegen naar de verre gehuchten. De lamentabele gebukte bende loopt als een trage armoedige rouwstoet tussen de weelderige korenakkers, waar rode en witte en blauwe en paarse zomerbloemen tussen de zachtwuivende, zeegroene halmen schitteren. Zij openen de piepende hekken van de rijke boerderijen, waarvan de woonhuizen zo fris en lachend staan te blinken midden in het groen van de omringende boomgaarden; zij horen de honden verwoed blaffen en de hoenders verschrikt kakelen, zij komen in 't geklepper van hun klompen op 't plankiertje vóór de gevel, waar zoveel mooie lieve bloempjes onder de groengeluikte, kleingeruite raampjes staan te bloeien. ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’, begint Raes met holklinkende stem voor te mummelen, terwijl zijn grote, rusteloze kin als van verontwaardiging beeft en bibbert... En de boerin komt voor, verveeld en met barse manieren, toch | |
[pagina 1129]
| |
zonder de gewone giften te durven weigeren: nu eens een klein zakje met meel, dan weer een korfje aardappels, dan nog een keteltje met melk. Een enkele maal gebeurt het ook dat zij allen mogen binnenkomen, en aardappels en pap eten, uit grote aarden kommen. Twee of drie keer in 't jaar: op Meiavond, op Kerstdag en op Nieuwjaar, krijgen zij eieren en spek. Zuchtend en te zwaar beladen komen zij doorgaans van hun tochten buiten 't dorp terug. Maar van een boer is nu eenmaal nooit geld te krijgen. Na afloop van de uitgang is er algemene vergadering bij Raes en daar wordt het ‘goed’ verdeeld. De enen bewaren 't om 't te gebruiken, de anderen gaan het verkopen. En tot de volgende dag gaat de bende weer uiteen. De zondag is hun rust- en genot-dag, evenals voor andere mensen. En zó sterk zijn ze aan elkander gewend en zó innig aan elkaar verbonden, dat zij ook het grootste gedeelte van die dag liefst samen doorbrengen. Na de hoogmis vergaderen zij in Peetje Raes' huisje, en leggen ieder een paar stuivers uit. Een van de vrouwtjes wordt naar 't naaste herbergje gezonden. Voor de mannetjes brengt zij een pot jenever, en voor de vrouwtjes een fles ‘meetjeskonte’Ga naar voetnoot1. mee. Gezellig zitten ze weldra te vertellen en te lachen onder 't lepperen aan de glaasjes. En het duurt niet lang of Peetje Raes raakt opgewonden. Zijn kleine stoute oogjes glinsteren, zijn kin gaat zenuwachtig bevend, als 't ware bijtend, op en neer. Hij zwaait met zijn kruk en begint te pochen dat hij rijk is. De anderen, die dat kennen, lachen. Maar hij maakt zich boos en komt met fonkelende ogen midden in zijn slordig huiskamertje staan, met al de anderen, half bang, half spottend om hem heen gehurkt. - Watte! gilt hij; - watte! dat 't gie woar 'n es! En terwijl hij driftig op zijn borst slaat, bijt zijn verontwaardigd bevende kin zenuwachtig op en neer: - Haha! ze zoen mij willen in 't Oarmhuis hên, moar ze'n hên mij nondedzju nog niet! Rijke ben ik nondedzju! zue rijk as de paster! zue rijk as den búrgemiester! Veur niemand 'n moe 'k mij zjeneren, nondedzju! Mijn fortune ligt op huel de | |
[pagina 1130]
| |
weireld rondom mij! 'k En moe moar goan en pakken! Overal woar da 'k kome ben ik wel gekomen en den b'ron en de paster nemen ulderen hoed veur mij af! Joa, nondedzju! ze nemen hem af, en de baronesse trek mij uegskes en ze lach noar mij as ze mij ziet! Watte! mij in 't Oarmhuis willen hên! Hier zal ik blijven, hier in mijn kastiel, nondedzju! mee huel mijn fortune, zue lank of da 'k leve! De andere bedelaars, door de drank en door zijn roezig schreeuwen opgewonden, gillen en lachen weldra mee, in uitgelaten pret. O, die Raes, als hij dáárover begint, - het armenhuis - waar burgemeester en pastoor eens getracht hebben hem in te krijgen, dan is hij niet meer te houden, dan wordt hij als gek van verontwaardiging en woede. De oude, rimpelige gezichten van de mannetjes ontspannen zich van vrolijkheid; een blos van lang verleden jeugd komt weer herleven op de verlepte tronies van de vrouwtjes. Doch Peetje Raes, meer en meer opgezweept door de drank en zijn eigen lawaaimakerij, vindt weldra zijn huisje te eng voor de uiting van zijn onstuimige gevoelens; hij vliegt naar buiten, en daar, midden op de straat, vlak vóór het krot waar hij woont, troept hij al 't gepeupel bij elkaar, en snoeft en brult er al zijn rijkdom uit, en al zijn verstand, en al zijn macht, aldoor uitdagend zwaaiend met zijn krukkestok, onder zulk een heftig hoon- en spotgelach, dat de anderen hem eindelijk met geweld weer moeten binnentrekken, om onaangenaamheden met de politie te voorkomen. De vrouwtjes eindigen meestal met hem uit te kleden en hem in zijn bed te leggen, waar hij dan nog een hele tijd ligt te vloeken en te kinnesidderen, tenzij dat hij, eensklaps ondeugend-geprikkeld door de behandeling van de vrouwtjes, schuine grapjes begint uit te halen, en schaterlachend rechts en links aan 't pakken en aan 't grabbelen valt, snoevend dat hij zich nog voelt als een van driemaal zeven, en dat ook dáárin niemand hem de baas kan zijn.
Aan de hoek van de Zijstraat, waar in haar vuile, kleine krotjes, heel de bedelbende nestelt, en van de Grote Dorpsstraat, waar de nette mensen wonen, staat, aan de ingang van de statige populierendreef, de prachtige woning van meneer | |
[pagina 1131]
| |
en mevrouw Christiaens-De Maertelaere. Meneer Christiaens-De Maertelaere is een gefortuneerd exhandelaar in granen en in zaden. Met heel weinig in zijn jeugd begonnen, heeft hij op gevorderde leeftijd een aanzienlijk vermogen verzameld. Hij heeft de goede tijd gehad, toen de rogge op de grote markten van de vijfentwintig tot de dertig, en de tarwe van de vijfendertig tot de veertig frank per hectoliter gold. Vreemd toch dat de boeren, die ook dezelfde ‘goeden tijd’ mee doormaakten, en eigenlijk het graan teelden, dat, eenmaal in handen van meneer Christiaens-De Maertelaere, op de markt zulke mooie prijzen haalde, voor het merendeel niet rijk geworden zijn; maar dat is misschien hun eigen schuld, en niet die van meneer Christiaens-De Maertelaere die er wél rijk door geworden is. Hoe het ook zij, meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere, gefortuneerd, kinderloos en oud, hebben de behoefte gevoeld ook iets te doen voor het dorp waaraan zij zoveel te danken hadden, en willen hun erkentelijkheidsgevoel vereeuwigd zien onder de vorm van een liefdadigheidsinrichting. Het hindert en verdriet hen dat daar, in de Zijstraat, vlak naast de grote tuin van hun heerlijke woning, een rumoerige bende van bedelaars nestelt, die het de deftige inwoner tot schande maken, telkens als er over zijn geboortedorp gesproken wordt. Meer dan eens, op zomer-zondagavonden, wanneer meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere in hun open achter-veranda van de zachte schemering zitten te genieten, is hun rust door geharrewar van drank- of vechtpartijen gestoord geweest. Daarom hebben zij besloten een ‘hofje’ op te richten, waar twintig mensen kosteloos zullen mogen huizen, en elk een wekelijkse gift voor hun onderhoud zullen ontvangen. Het terrein, door meneer Christiaens-De Maertelaere voor de oprichting van 't hofje afgestaan, ligt schuins tegenover zijn eigen woning, aan de overkant van de prachtige populierendreef, vlak bij de ingang van het dorp, zodat hij steeds te allen tijde het hofje onder zijn direct toezicht zal hebben, zonder door een ál te dichte aanraking met de bewoners gehinderd en gestoord te worden. Tucht en regel, kalmte en netheid zullen er te allen tijde moeten heersen. Drank, | |
[pagina 1132]
| |
geknoei tussen de beide seksen, en bovenal de dagelijkse bedeltochten zullen natuurlijk streng verboden worden. Dat zal de voorwaarde ‘sine qua non’ zijn om er te worden opgenomen.
Peetje Raes was een der eersten die van dat vast voorgenomen plan hoorde vertellen. Hij riep zijn bende bij elkaar en er werd beraadslaagd. De meesten waren juichend, en overgelukkig. Een huis voor niets, en vier frank in de week! Zij zouden nooit meer moeten gaan bedelen! Raes, daarentegen, zat buitengewoon kalm. Hij sprak een hele tijd geen enkel woord. Alleen zijn stoute oogjes flikkerden en zijn kinnebak schudde en beefde buitengewoon zenuwachtig op en neer. Plotseling vloog hij op en sprong in 't midden van de keuken, dreigend zwaaiend met zijn kruk. - Watte! gie lafoars woar da ge zit, ge zoedt gulder doar in goan! Den iesten die d'r nog durft van spreken krijg mijne stok in zijn gezichte! Allen zwegen, als bij toverslag ontnuchterd en bang. - UrktGa naar voetnoot1., gilde Peetje gezagvoerend, met een verwoede blik in 't ronde: - Christioans wilt ons een huis geen, e-woar? De hoofden knikten en enkele stemmen murmelden bedeesd: - Joa hij. - En vier fran in de week, e-woar? - Joa hij. - En alle doagen te negen thuis zijn, e-woar? - En noei gienen dzjenuiver mier! En gien mannevolk en vreiwevolk in 't zelve huis! En nie mier meugen uitgoan, nondedzju!... Zij-je gulder verdome zot geworden? Goa dan liever direkt naar 't Oarmhuis en loat er ulder opsluiten, lijk virkens in 'n kot! Als ijskoud water vielen zijn razende uitvallen op hun nuchtere geestdrift, en zij gingen aan 't verzinnen en berekenen. Een voldoende huis, al was 't ook maar een krot, hadden zij allen. Geen enkele die daar ooit over geklaagd had. - En vier frank in de week... maar... het was gekheid... zij verdienden | |
[pagina 1133]
| |
immers veel meer, met ‘uitgaan’, en kregen nog eten en drinken op de koop toe. Wat dan?... Voor dat huis, dat ze niet nodig hadden, en voor die wekelijkse aalmoes van vier frank ontnam men hun hun vrijheid, hun plezier, alles wat zij hadden! De fopperij werd hun eensklaps duidelijk en met verschrikt-verslagen gezichten zagen zij elkander aan. Gelukkig! gelukkig dat ze 't nog niet aanvaard hadden! Gelukkig dat ze nog hun hoofd, hun chef, hun Peetje Raes hadden!
Maar wat een eer, wat 'n grote eer voor meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere, toen hun liefdadig plan weldra bij iedereen in 't dorp bekend was! Wat 'n goede, brave, echt christelijke mensen! Wat mochten de armen van het dorp hun dankbaar zijn! Wat zouden ze gelukkig zijn, de armen! Het was haast om ze te benijden! En nu zou 't dorpje een modeldorp worden, een dorp zonder behoeftigen, zonder die akelige bedelbende, die tot nog toe de schande en de smet was van de gemeente, iets waar al de omliggende dorpen van walgden, of de spot mee dreven. En de behoeftigen verloren er hun vrijheid niet gelijk in 't Armenhuis: ieder mocht in vrijheid doen en laten wat hij wilde, en dan die vier frank in de week, een schat voor zulke mensen! Maar wat 'n diepe verbazing, wat 'n ziedende verontwaardiging onder de deftige dorpsbewoners, toen zij vernamen dat de bedelbende er niet in wilde! De huizen waren reeds in aanbouw - net en liefelijk zagen zij er al uit - en op een zondagochtend was Peetje Raes er met zijn bende vóór gekomen en had daar midden op de dreef, publiek een allerschandelijkst spektakel gemaakt, dreigendzwaaiend met zijn stok, vloekend en tierend dat hij er niet in wilde, dat geen van allen er in wilde en dat meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere, in plaats van gevangenissen voor arme mensen te bouwen, beter zouden doen, het geld, dat zij indertijd van de boeren gestolen hadden, terug te geven. Peetje, smoordronken, had zijn kruk tegen de versgemetselde muren geslingerd dat de stenen er af kantelden, en daarna was hij voor het hek zelf van meneer Christiaens-De Maertelaere gaan schelden en gaan jouwen, zó erg dat einde- | |
[pagina 1134]
| |
lijk de veldwachter geroepen werd, die Peetje heftig bij de kraag vatte en met flinke porren in de nek naar zijn krot terugduwde. En de verontwaardigde wraak van de deftige bewoners bleef niet uit. Toen Peetje met zijn bende de volgende ochtend op zijn ronde uitging, vond hij voor menig huis een strak gesloten deur. Het hielp niets dat hij bonsde en schelde, en dreigend blikte en kinnebibberend ‘Onzevaders’ mummelde, de meeste deuren bleven onverbiddelijk toe. Andere burgers deden even open, maar 't was om de bende weg te sturen met een bars: - We 'n geven nie mier. Goa noar menier Christioans-De Moarteloare; ge krijgt doar huizen en geld zueveel of da g'er nuedig hèt! Deze uitkomst had Peetje helemaal niet verwacht en groot was zijn teleurstelling. Hij vloekte geducht in plaats van te bidden, terwijl hij met zijn lamentabele bende door de straten sukkelde. Enkelen begonnen te mopperen. Peetje dreigde met zijn stok en zei dat ze maar moesten wegblijven als het hun niet beviel. Maar 't leek wel een geheime afspraak onder de bewoners: hoe verder ze gingen hoe minder ze kregen, en voor het eerst sinds al hun lange bedeljaren kwamen zij 's avonds in hun krotten thuis zonder geld genoeg om een behoorlijk maal voor te kopen. Het werd erger, hoe langer hoe erger, naarmate het hofje volbouwd werd. Tot in de verste gehuchten volgden de boeren het voorbeeld van de binnendorpers. Voortdurend klonk het sarrend en spottend: - Woarom komde gulder nog scheuïen? G' hèt huizen lijk kastielen en geld zueveel of da ge wilt.
Weldra was 't hofje kant en klaar. Het rees keurig-netjes op, in rode steen met witte streepjes, om de drie hoeken van een binnenplaats waar in het midden een fonteintje stond, omringd van een klein grasveldje met bloemen. Een hekje met vergulde pieken scheidde 't van de dreef, en boven op de gevel van het middenhuisje prijkte, in witmarmeren bas-reliëf, het gebeeldhouwd medaillon van meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere, de menslievende donateurs. Het | |
[pagina 1135]
| |
rond en dik gezicht van meneer, met zware bakkebaarden, was half verborgen achter het nog zwaardere hoofd van mevrouw, van wie men ook de halve buste zag: één rimpelige dikke golving van vettige lijnen tussen drievoudig-afzakkende kin, en als een bochel-opdringende corset-borst. Het hoge lover van de dichte bomenkruinen wuifde als beschermend zijn schaduw over 't hofje neer, en de rode daken glinsterden, met aan de top van de schoorstenen het groene meitje van de voltooiing, als een gemoedelijk zinnebeeld van rust en vrede. Op een heldere septemberzondag had de plechtige onthulling plaats. Om twee uur werden meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere feestelijk door de fanfaremaatschappij uit hun huis gehaald, en stoetsgewijze, onder schetterend muziek-gejubel naar het hofje gebracht. Daar stonden, wachtend op de met groen en vlaggen versierde binnenplaats, meneer de pastoor en zijn coadjutor, en meneer de baron-burgemeester met zijn vrouw de baronesse, omringd door de twee schepenen en al de leden van de gemeenteraad. Het volk drong om de gesloten hekken, het ganse dorp vlagde, de kanonnen donderden en de klokken luidden. Meneer de pastoor hield een lange toespraak, en na hem sprak ook meneer de burgemeester. En telkens juichte luid het volk en speelde de muziek. Meneer Christiaens-De Maertelaere antwoordde om te danken met een stem die beefde van ontroering. Toen hij sprak van het liefdadigheidsgevoel dat hem, en ook zijn vrouw, als 't ware in goddelijke opdrang genoopt had dit hofje te stichten, hokte zijn stem even en mevrouw Christiaens-De Maertelaere trok haar zakdoek uit en begon te schreien. Meneer de pastoor en de baron, insgelijks diep getroffen, knikten gewichtig en herhaaldelijk met het hoofd, en toen het uit was wisselden zij warme handdrukken met meneer Christiaens-De Maertelaere, terwijl mevrouw de baronesse, als in een plotselinge, onweerstaanbare opwelling, naar mevrouw Christiaens-De Maertelaere liep, en op haar vet, behuild gezicht, twee zoenen drukte. Het juichend volk klapte in de handen, en ook vele volksvrouwen weenden, en de muziek speelde een schetterende ‘Brabançonne’ terwijl de klokken op de toren hoger luidden, en de kanonnen in de | |
[pagina 1136]
| |
verte oorverdovend bulderden. Toen werd de erewijn geschonken en de stichting plechtig met de naam van ‘Rusthof’ gedoopt.
Deze plechtigheid was als de genadeslag voor Peetje Raes en zijn bende. Haast nergens meer kregen zij nog iets en de defecties begonnen. Eerst waren het twee oude vrouwtjes, die op een ochtend bij meneer Christiaens-De Maertelaere aankwamen, en om een huisje vroegen. Zij kregen het, en betrokken het nog dezelfde dag, met hun armoedig huisraad. Peetje was woedend, buiten zichzelf van verontwaardiging en toorn. Hij sloeg zijn banvloek uit over de twee afvallige vrouwtjes, zwoer er zijn eed op dat zij nooit meer, wat er ook gebeurde, al lagen zij van honger op straat te sterven, in de gemeenschap zouden worden toegelaten. Maar nog geen drie dagen verliepen of twee oude mannetjes gingen zich insgelijks aanmelden. En toen werd het als een plotselinge vlucht: de laatste overblijvers, allen samen, spoedden zich naar meneer Christiaens-De Maertelaere, bang dat de tien huisjes bezet zouden zijn, vóór zij hun kansje kregen, en op een ochtend stond Peetje Raes geheel alleen, de laatste bedelaar van 't dorp. Al de huisjes waren bezet met twee mannetjes en twee vrouwtjes in ieder, en voor Peetje Raes, al had hij 't nog gewild, bleef niets meer over. Maar hij wilde ook niets. Hij liep nu alleen langs de straten en de wegen, bevend-steunend op zijn stokje, gebogen-kinnesidderend in zijn woest-gekrenkte trots, voorwerp van algemene hoon en spot, haast niets meer krijgend aan de rijke huizen en de grote boerderijen, telkens bars verzonden naar 't verfoeide, verafschuwde hofje, waar hij zichzelf gezworen had zijn leven lang geen voet te zullen zetten. Zijn haat tegen de afvalligen was nog véél groter dan tegen de man die ze gevangen had gezet; en toen hij hoorde dat zij ondanks hun afhankelijkheid, tevreden en gelukkig waren, had hij ze wel willen doodslaan met zijn stok, als vuile schurftige honden. En toch, ondanks zijn haat en afkeer, voelde hij zich steeds meer onweerstaanbaar aangetrokken tot al die ellendige afvalligen, die gedurende zoveel lange jaren zijn bestendige | |
[pagina 1137]
| |
levensgezellen, en bijna zijn slaafse onderdanen waren geweest. Overdag wilde hij ze niet zien, en vloekend ging hij uit de weg als hij er van ver een zag komen, maar's avonds, in zijn sombere eenzaamheid, was het als een fatale macht, die hem naar 't hofje dreef. Hij kroop al achter in de duisternis langs de muren, en door het reetje van een luik of een gordijntje bespiedde hij iets van hun leven daarbinnen. Hij zag ze zitten in het naakte keukentje met witgekalkte muren bij het helder licht van een nieuwe petroleumlamp, de oude, rimpelige handen op de roetjes van de kachel; hij zag ze warme koffie slurpen uit wit-nieuwe ronde kopjes; hij zag al het frisse en nieuwe van de pas gebouwde huisjes, die netheid maar nog geen gezelligheid hadden, en het maakte hem ziek en razend hij stond daar buiten in de donkere nacht te knarsetanden en te kinnebibberen, hij had de ruiten willen ingooien en al die akelige nieuwe netheid stukslaan op hun koppen, de lafaards, de lammelingen, die hem heel alleen hadden gelaten. Maar hij voelde zijn machteloosheid tegenover hun walgelijke lafdoenerij, en hij sloop verder om 't niet meer te zien, en kwam aan een somber vierkant stenen hok, heel achteraan gebouwd bij 't hofje, waar hij telkens, als ter plaatse genageld, stilhield. Hij wist wat dat akelig gebouwtje was: hun dodenhuisje. Eens, tegen de schemering, had hij er door het hoog klein raampje, binnen in gekeken: niets dan vier muren, een hok, een naakte stenen stal. Dáár moesten hun doden in komen; want het reglement verbood dat zij, al was 't ook maar één enkele nacht, in huis werden gehouden. O! dat dodenhuis, dat hok, die naakte stal, hoe gruwde hij ervan! Als er een van hen stierf, vroeger, toen zij nog allen en gelukkig samen waren, dan vergaderde de hele bende 's avonds in het huisje van de overledene, en er werd bij 't lijk gewaakt, gebeden en gekeuveld. De ganse nacht bracht men er door, om twaalf uur at men boterhammen en dronk koffie, en daarna ‘meetjeskonte’ en jenever, om de slaaplust te verjagen. Het was er warm en gezellig, de afgestorvene leefde nog in zijn uiterste rust als 't ware een laatste avond met hen mee, de dood verloor er iets van zijn akelige wreedheid. Maar dáár alleen te liggen in dat naakt en kil en somber hok, waar na tien uur, krachtens het reglement van de stichting, alle licht moest | |
[pagina 1138]
| |
worden uitgedoofd, oh! hoe huiverde en walgde hij ervan!... En verder zwierf hij in nachtelijke duisternis de doodse velden in, ontmoedigd en verloren in zijn eenzame verlatenheid, zonder nog enig doel in 't leven, sinds allen van hem waren weggegaan.
Hij kreeg weldra een afkeer van het alleen en vruchteloos gaan bedelen. Zijn uitgangen werden zeldzamer en korter, en eensklaps staakte hij 't geheel en al, en zocht een ander middel om in vrijheid aan de kost te komen. Hij liep met zijn stok in de weiden, langs de randen van de sloten, en sloeg er kikkers dood, waarvan hij dan de beentjes opat, in hete as met aardappels gebraden; hij plaatste vallen en strikken voor de vogels en leefde dagen lang van mussen en vinken, hij viste met een piertje aan een hengel en haalde soms een aal of baars naar boven. En 's avonds sloop hij in de stille velden en ontgraafde worteltjes en rapen. Zoo had hij nooit te kort aan voedsel, maar wel aan geld, en toen de winter kwam aan brandstof en aan warme kleren. Zijn laatste spaarpenningen waren al spoedig op, en tegen Kerstdag kon hij de kleine huur van zijn huisje niet meer betalen. De eigenaar gebood hem te verhuizen. Nu bleef hem geen andere toevlucht meer over dan zich in 't Armenhuis, de afschuw van zijn hele leven - aan te melden. Op oudejaarsavond werd zijn boeltje aan de deur, gezet: zijn bed, zijn tafel en drie stoelen, een kastje en wat vaatwerk. Maar hij wilde naar het Armenhuis niet en besloot daar liever buiten in de koude nacht te slapen. Het had gesneeuwd en daarop gevroren, hij schoof zijn bedstee bij een haag onder een populier, en ging er gans gekleed in liggen, met zijn krukkestokje als een wapen in de hand. Enkele mensen zagen medelijdend toe, anderen spotten, nog anderen maakten zich boos over die aanstellerige oude bedelaar, die zo goed verzorgd kon worden en niet wilde. Raes, gesard door het gebabbel en de nieuwsgierige drukte om hem heen, werd woedend en stond vloekend op. Zwaaiend met zijn kruk verdween hij in de duisternis over de hardgevroren, krakende sneeuw. | |
[pagina 1139]
| |
Lang dwaalde hij doelloos rond. Hij liep machinaal voort, gebogen-kinnebibberend, verwensingen mompelend. Het gans wijde veld lag witbesneeuwd, met hier en daar de naakte, zwarte bomen, als spokige gedaanten uit hun graf oprijzend. De donkerblauwe hemel flonkerde van sterren, en laag over de horizon hing een scheve sikkel maan, zo helder en zo koud. De grote boerderijen lagen bij plaatsen in hun wattige rust gedoken. De oude boomgaarden, met wit-glinsterende rijp bepoeierd, schenen er, als reusachtige tuilen, vreemd omheen te bloeien, en enkele kleine huisjes in de verte straalden kleine lichtjes uit, bedeesd en zwak, als iets heel teers en broos en droevigs, dat zwijgend smeekt om hulp of steun. Maar overal klonk oudejaarsavond-vreugde achter de dichtgesloten deuren. Een reuk van vet en van gebak zweefde nu en dan in warme walmen door de koude stille lucht, en soms speelde fijn een verre harmonica of schalde vrolijk geroep en gezang. Hij liep, hij liep maar altijd verder door, zonder te weten waarheen. De helle manesikkel rees hoger in de hemel op, wegblekend in haar smalle lichtkring het geflonker van de sterren en 't fluweel-blauw van het firmament. De melkweg hing heel zuiver als een doorschijnend-lichte tintelsluier aan het zenith uitgespreid; en op de violet-beglansde, gensterglinsterende sneeuw, hinkte Peetjes gedrochtelijke, kromme schaduw dwars en krukkend voor hem uit... Toen stond hij plotseling weer aan de ingang van het dorp, onder de hoge, donkere populierenkruinen. Rechts vóór hem uit lag 't hofje met nog helverlichte ramen; en links daar tegenover ontwaarde hij naast een groepje zwarte dennen, een gevelhoek van meneer Christiaens-De Maertelaeres huis, helderwit door 't manelicht beschenen... Hij zou niet verder gaan. Doodmoe zonk hij aan de voet van een der grote bomen neer, en zijn ogen vielen dicht. Hij hoorde, vaag als in een droom, ver en dof gezang in 't dorp, en af en toe de tonen van de muziek, die ergens aan het spelen was. Het kwam hem ook voor of hij heel heel ver hoorde giechelen en lachen, en of het om wille van hem was dat er zo gegiecheld en gelachen werd. Zijn hoofd zonk op zijn borst, hij viel in slaap... | |
[pagina 1140]
| |
Toen werd hij na een lange tijd weer wakker. Hij had het niet koud, maar 't was of hij zich nu opeens heel klein en broos voelde worden, klein en broos als een zwak kindje, en onbekwaam zich te bewegen. Met overgrote inspanning hield hij een poosje zijn ogen half open en tuurde in de richting van het hofje. De helle lichten waren uitgedoofd en in plaats daarvan blikkerde een vale gloed in de donkere ruiten. Hij begreep vaag dat het laat was, dat allen daar reeds lang te rusten lagen, en dat alleen het stille manelicht nu in de ruiten straalde... Met heel trage, zware inspanning lichtte hij 't hoofd een weinig hoger. Wat mocht toch wel die schelle witheid wezen, die hij voelde, daarboven, in de hoge, zware toppen?... En vaag begreep hij dat het ook de maan was, de heldere vriezende maan op het vreemd-bloeiend flonkerveld van de grote, witberijpte kruinen. Toen bibberde zijn kin even onstuimig op en neer, en zakte dan weer roerloos op zijn holle borst, terwijl zijn oogleden weer dichtvielen...
Zo vond men hem 's anderendaagsochtends tegen de boomstam ineengezakt zitten... Er was nog iets van heel zwak leven in hem te bespeuren, en meneer Christiaens-De Maertelaere, gewaarschuwd, liet hem in aller haast naar 't hofje brengen en de pastoor halen. Hij stierf nadat de geestelijke hem het heilig oliesel had toegediend. Zijn lijk werd in het dodenhuisje bijgezet, en 's avonds kwamen zijn vroegere makkers even om hem neergeknield bidden. Op de kerktoren luidde de klok een vlugge, korte doodspoos. De volgende ochtend werd hij met een mis begraven, en al zijn vroegere gezellen woonden, op uitdrukkelijk verlangen van meneer Christiaens-De Maertelaere, de plechtigheid bij. Eén voor één gingen zij met een brandende waskaars om de katafalk ten offer, en zoenden het koperen pateen dat meneer de pastoor aan de communiebank naar hen uitstak. Zij zagen er allen netjes gekleed en fatsoenlijk-gedwee uit. Zij waren allen getemd. Meneer en mevrouw Christiaens-De Maertelaere, zaten een weinig achteraan, opzij, in hun gemakkelijke, roodfluwelen | |
[pagina 1141]
| |
stoelen. Een glans van geluk straalde op hun welgedaan gelaat. Mevrouw kon haar ontroering niet bedwingen en moest even wenen toen zij al die gebogen sukkelige oudjes met hun kaarsen om het lijk zag gaan. Hun werk van zuivering was volbracht. De laatste, onverzoenlijke bedelaar van 't dorp, was, dank zij hun liefdadige stichting, als een christelijk mens de eeuwigheid ingegaan. | |
[pagina 1142]
| |
VII
| |
[pagina 1143]
| |
Gij die hier passeert te peerd of te voet,
Leest eenen Onzen Vader en Wees Gegroet
Laag, in het kort, mossig gras, is een grijs, houten bankje, om te knielen. Zacht ruisen onder blauwe lucht de hoge populierenkruinen.
Dan volgt de weg een lange, brede, rechte lijn. Niets dan dichte elzestruiken en daarboven zware populieren, tussen 't blonde van de zanderige baan. Onzichtbare vogeltjes kwelen zacht in die grote eenzaamheid. Soms hoort men 't zingend kabbelen van een vlietje. Witte madeliefjes en gele boterbloemetjes tieren in overvloed op de smalle, ietwat vochtige grasstrook, in de frisheid van het lommer. Van de omliggende velden ziet men niets meer. Dan weer een bruuske bocht en heel aan 't einde van een nieuwe rechte lijn nog drie heel lage, kleine huisjes, eenzaam naast elkaar onder de alom wassende populieren. Zij staan als 't ware dwars over de afgesloten weg. 't Is of de weg daar eindigt. Ze zijn heel licht wit-blauw gekalkt, met warmbruine luikjes. Gele zonnebloemen, rode stokrozen, paarse en blauwe riddersporen bloeien in de kleine tuintjes, vóór de lage geveltjes. Een oude wilde wingerd ligt als een zware groene deken over een groot gedeelte van het dak. En al het helle daglicht valt dwars onder de hoge bomen op de kleine huisjes neer, en doet ze glinsteren met felle kleuren. En weer een bruuske bocht, en nóg een rechte lijn met niets dan groen van elzestruiken en van bomen, en eindelijk, in 't verschiet, een zware donkere massa, als een berg. Dáár is het. Dáár ligt het buiten van meneer Jocquier. Sneeuwwit schittert het huis, - 't kasteel - op 't brede grasveld, tegen zijn achtergrond van sombere reuzenbomen. En dicht daarbij, links van de weg, onder een groepje notebomen, staat Het land van Belofte, de eenzame, landelijke herberg, waar meneer Jocquiers lief woont.
Ontelbare malen ben ik daar langs gekomen, en telkens als ik mij in de herberg ophield heb ik er meneer Jocquier gevonden... | |
[pagina 1144]
| |
Telkens zat hij in de gore, grauwe gelagkamer met haar bruingerookte zolderbalken op zijn zelfde plaats, in een aparte leunstoel, 's winters naast de kachel, 's zomers bij een tafel. Hij was al oud, toen ik hem leerde kennen, wel bij de zeventig. Flink nog van gestalte en houding, met slechts een ietsje neiging tot zwaarlijvegheid. Grijze, dunne haren, rode maar niet té rode wangen, kleine, flets-waterig-blauwe ogen. Een grijze, afhangende snor boven een ietwat scheef-trekkende mond, wat aan zijn gezicht een nogal norse uitdrukking gaf. De kleren van een goede snit maar slordig; een zware gouden ketting met lichtrood koralen breloque, dwars over het bemorst, dikwijls half losgeknoopte vest. Bij modderweer doorgaans klompen in plaats van laarzen. Een type van vervallen gentleman-farmer. Hij zat daar bij die kachel of de tafel, scheef achterovergeheld in zijn leunstoel, een pijp tussen de scheve lippen, een borrel jenever onder zijn bereik. En tegenover hem, aan de overkant van de kachel of van de tafel zat Fie, zijn lief. Ook zij was reeds op gevorderde leeftijd toen ik haar leerde kennen. Zij was vuil, goor en zwart, als de vuile, gore, zwartgerookte muren en balken van haar herbergkamer. 't Gezicht was doorploegd van bruine rimpels, zwartvettige haarlokken hingen haar slordig van onder de zwartwollen muts in de nek en om de slapen, de doffe ogen waren bloed-doorstreept, de steeds halfopen mond was tandeloos met afhangende onderlip, als in voortdurend amechtig hijgen. Zij zaten daar tegenover elkander, uren lang soms, zonder spreken. Een witte jachthond met ros-en-witgespikkelde oren lag slapend vóór zijn voeten, en hij doorbladerde zijn sportcouranten, waarin veel plaatjes stonden van jockeys en paarden, van honden en gevogelte. - Zij, het groezelig hoofd gebogen, breide of maasde steeds aan gore, bruine of grijze kousen. Wanneer zijn pijp was uitgerookt legde hij die sprakeloos op tafel, en eveneens zwijgend stond zij op en bracht hem een andere. Wanneer zijn borrel leeg was tikte hij even met de voet van 't glas, en weer stond zij op, schonk het vol, uit een | |
[pagina 1145]
| |
hoog-vierkante, zwart-groene glazen kruik, met in reliëf gepreste letters. Af en toe pookte zij de kachel op en gooide een schop steenkool op het vuur. Al haar bewegingen waren traag en vadsig. Haar voeten, in dikke sokken en lage klompen met afgesleten hakken, sleepten schurend over de morsige vloer.
Haast nooit kwam er een mens in die vuile, eenzame, verafgelegen buitenherberg. Maar áls er iemand kwam, gelijk wie: heer, boer, koopman of arbeider, onmiddellijk legde meneer Jocquier zijn sportbladen neer, en raakte uit het nors stilzwijgen dat hij tegenover Fie voortdurend hield. Hij praatte mee, in korte, bruuske zinnen over om het even wat de bezoekers interesseren kon. Hij praatte maar om te praten, in een natuurlijke reactie tegen zijn even natuurlijk en intuïtief stilzwijgen met haar. En vaak trakteerde hij op borrels of glazen bier, om de zeldzame passanten nog wat langer te houden. Die korte vluchtige bezoeken waren de enige afwisseling in de doodse eentonigheid van zijn dagelijks leven. Zij schenen hem voor een poosje op te fleuren, zij werkten met een gevoel van gezelligheid in hem na, zij wekten hem zelfs op om nog even met Fie door te praten nadat de gasten reeds vertrokken waren en zij met hun beiden weer alleen zaten. Doch nooit voor lang. Van lieverlede stierf 't gesprek weer uit; hij kreeg een nieuwe borrel en een verse pijp, en weer nam hij nurks-sprakeloos zijn prentjesbladen op, terwijl zij van haar kant, aan die uitkomst gewend, weer zwijgend tegenover hem ging zitten, met gebogen hoofd en amechtig-afhangende onderlip aan haar gore kousen mazend.
In het kasteel at en sliep hij. Daar had hij een knecht en een meid voor zijn bediening. Paarden hield hij niet meer. In 't prachtig park wandelde hij nooit. Zijn enige weg was van zijn huis naar Het Land van Belofte. In mei bloeiden paarsrood heerlijke bossen rododendrons en seringen. Hij zag ze niet. In juni schitterden zacht de heerlijke dageraadstinten van de bedwelmend-zoetgeurende azalea-mollis. Hij zag ze niet, en rook ze niet. 's Nachts, onder zilveren manelichten, schalmeiden hoog in plechtig-stille | |
[pagina 1146]
| |
donkere bomenkruinen de melodieuze nachtegalen. Hij hoorde ze niet. En er waren spiegelgladde vijvers in zijn park waar de avondzon bloedrood in onderging met weerglans van goud-groen over het stille kroos en 't buigend riet van de oevers; en er waren hele velden van wit-stralende madelief-sterretjes en van goud-fonkelende boterbloeme-kelkjes in het teergroen, zonnig gras; maar hij zag ze niet, hij zag ze niet!... Hij zag alleen zijn vuil, grauw lief in haar vunzige gelagkamer van Het Land van Belofte.
Dan heb ik eens de behoefte gevoeld van dat wonderbaar leven iets meer te vernemen. Eens ben ik gegaan bij een oude boer uit de buurt, die Jocquier en zijn lief al van jongs af gekend had. En vol nieuwgierigheid heb ik hem gevraagd: - Hoe zag Fie er toch uit toen ze nog een jong meisje was? - Lijk 'n blomme, meniere; 't schuenste meiske van uren in 't ronde! Die vuile Fie, een bloem van schoonheid, hoe was 't mogelijk! - En hij? - Ne galjante snelle veint,Ga naar voetnoot1. meniere; en doarbij gemienGa naar voetnoot2. en broave. Zue beleefd tegen ne scheuier as tegen nen baron. En de oude boer vertelde verder: - Ik was er bij, meniere, as hij heur veur den ierste kier gezien hee. 't Was op den twiede kirmesdag. D'er was nen orgel in 't Land van Belofte en al de jonge keirels en de meiskes uit de gebuurte kwamen doar dansen. Fie was toen achttien joar oud. Heur ouërs leefden nog en ze kwam pas uit 't pensjonoat. Menier Jocquier was in vakansie, bij zijn moeder, op 't kastiel. 's Achternoens kwam hij ne kier tot aan 't Land van Belofte, om noar de dansers te kijken. 'k Zie hem nog komen. Hij ha te peirde gereen en hij ha nog zijn kaplizzen an en zijn zwiepken onder den oarm. - Fie was an 't dansen mee nen boerezeune. Menier Jocquiers uegen'n lieten heur giene menuut los. En schuene was ze, meniere, schuene lijk 'n pioene! Koaken lijk ruezen zue fris, en uegen!... om d'er ongemak- | |
[pagina 1147]
| |
kelijk van te worden! Z'ha al gauwe menier Jocquier in de goaten, en lonken da ze de noar hem, mee heur schuen' uegen! As den dans gedoan was kwam menier Jocquier noar heur toe en hij vroeg heur of ze mee hem uek ne kier wilde dansen... 'k Wil ha je da gezien, meniere! Niemand anders 'n danste mier. Al de meinschen kwamen d'r rond stoan om te kijken. 't Was schuen om te ziene!... Huel den achternoen heet hij mee heur gedanst, meniere. Tegen dat 't oaven wierd kwam er ne knecht van 't kastiel mee de kopplementen van mevreiwe of da meniere noar huis wilde komen. Hij gijnk noar huis zonder 'n woord te spreken, moar ier dat 't huel-de-gans donker was was hij doar al were, en tot noar den twoalven van den nacht es hij in 't Land van Belofte gebleven. - Mevreiwe was kwoad, kwoad!... Tot drij kiers verre zond z' heure knecht, moar d'er en was al gien doen mier an, zille! - Hij zag Fietje geirn en hij es ze blijve geirne zien zijn leven lank. De oude boer streek even met de hand over zijn pruimende mond, spuwde, glimlachte olijk, en vertelde verder: - D' ouë mevreiwe hee hemel en eirde verwekt om d'r hem af te krijgen; moar 't en hee nie g'holpen. Zijn gedacht stond vast in zijne kop zille! Stanvastig woaren d'er gruete diners op 't kastiel, mee veel schuen jonk vreiwevolk, om hem ander gedachten te doen krijgen; moar amoal boter an de galge. Van as 't volk wig was kwam menier Jocquier direct were bij Fietje. 't Ienigste da mevreiwe van hem verkregen hee es dat er hij nie mee 'n zoe treiwen. - Op heur stirfbedde hee ze 't hem nog doen beloven, en hij hee zijn belofte g'houen... - Moar 't hee zijn ongeluk geweest, meniere, filosofeerde de boer tot conclusie. - Zijn gedachte stond nou ne kier op da meisken, hij was rijke, hij 'n moest hem veur niemand sjeneren, woarom 'n liet mevreiw hem zijn goeste niet doen? Moe geld en goed nou altijd zue percies gewegen worden?... Tuttuttut, 'k en ben moar nen oarmen ouën boer, moar 'k hè toch mijn gedacht gedoan as 'k getreiwd ben, en 't en hee mij nie gespeten uek. 'k En zoe mijn leven tegen da van menier Jocquier niet wille wisselen. Wa heet hij nou g'had an zijn leven, mee al zijn geld? Doar huele godsche doagen in die hirbirge dzjenuiver zitten drijnken! Tuttuttut... had er hij | |
[pagina 1148]
| |
moar mee getreiwd. Nog even keek de boer mij zijlings met zijn schalkse ogen aan, als vroeg hij zich af of hij mij wel goed vertrouwen durfde. En stiller dan: - Weet-e wat dat er spijtig es meniere?... Da ulder kiendsjen nie blijve leven es... Joa, z' hên d' er eentsje g'had, 'n jongentsjen, achter da z' 'n joar of drije bij malkander woaren. 't Was 'n schuen manneken, en meniere was er zot van. Moar 't es gestorven van de sessenGa naar voetnoot1. as 't vijf joar oud was. 't Es sedert dien da menier Jocquier zue veel dzjenuiver beginnen drijnken es...
Dikwijls nog ben ik daar langs gekomen, en telkens heb ik mij in Het land van Belofte even opgehouden. En altijd zat hij daar, nors-zwijgend borrels drinkend, met zijn pijpen en couranten, en vuile Fie aan 't gore tafeltje vlak tegenover hem. Maar eens, op een late namiddag, vond ik er hem niet, en een onbekend meisje bracht mij het bestelde glas bier. - Es menier Jocquier hier vandoage dan niet? vroeg ik verwonderd. ToetoetGa naar voetnoot2. menier, antwoordde 't meisje, - moar tante Sophie es 'n beetse ziek en hij es bij heur in de koamer. Wil ik hem e-kier roep en? Vóór ik de tijd had tot antwoorden ging een zijdeur open, en meneer Jocquier trad te voorschijn, met zijn dampende pijp in de hand. Hij had mij gehoord en kwam gezelschap houden. Even hoorde ik in de kamer daarnaast schor hoesten. - Ce n'est rien, un peu d'indisposition, bromde hij in 't Frans; want tegen mij dacht hij altijd Frans te moeten spreken. En even keek hij naar mijn glas en bestelde een borrel, terwijl hij op zijn gewone plaats ging zitten. Ik bleef een poosje met hem praten en nam afscheid. Nadat ik een eindje gegaan was merkte ik dat ik mijn wandelstok in 't herbergje had laten staan. Ik keerde terug en 't meisje | |
[pagina 1149]
| |
gaf mij het vergeten voorwerp. Meneer Jocquier bevond zich in de gelagkamer niet meer. Hij was reeds terug bij de zieke.
Kort daarop hoorde ik dat ze gestorven was. Het liet me niet geheel onverschillig. Het was me reeds iets welbekends, dat voor altijd uit mijn leven verdween. Een souvenir, iets dat ik gedeeltelijk had meegeleefd, een smalle vertakking van mijn eigen levenswortels, die mij toch bij 't breken iets als een vaag leed deden voelen. En mijn eerstvolgend bezoek aan Het Land van Belofte had wel iets van een rouwbezoek. Ik dacht: nu daar voor hem geen aantrekkelijkheid meer is, zal hij er zeker niet meer komen. Nu blijft hij oud en eenzaam hele dagen op zijn afgezonderd kasteel. Maar hij was er nog wél, en uiterlijk scheen ook niets in 't gewone doen van zijn dagelijks leven veranderd. Zijn leunstoel, zijn sportbladen, zijn borrels, alles was nog 't zelfde, en de plaats van Fie was ingenomen door het jonge nichtje die nu zijn pijpen stopte en zijn glazen vulde. - Pfeu,... la machine était usée, deed hij, onverschillig schouderophalend, toen ik hem vroeg aan welke kwaal Fie dan toch zo schielijk gestorven was. Maar in zijn waterigbleke ogen lag een ongewoon strakke ernst, als ging er in zijn binnenste heel wat om dat hij niet onder woorden wilde brengen.
Hij bleef er komen. De jarenlange, ingewortelde gewoonte, maakte 't hem onmogelijk er niet heen te gaan. Eerst dacht ik dat het jeugdig nichtje nu ook wellicht in zijn seniele genegenheid de plaats van Fie zou vervullen. Doch neen, het leek er niet naar. Hij gaf ternauwernood acht op haar. Hij wilde alleen maar dat ze daar zat, zonder meer, evenals Fie destijds, om hem gezelschap te houden en zijn pijpen en borrels te vullen. Als 't nichtje er niet was moest haar vader, - Fies broeder - komen, en samen dronken zij stilzwijgend grote borrels...
Zo zijn nog jaren heengegaan... Ik heb hem helemaal stokoud en krom zien worden; ik heb hem gezien dat hij haast niet meer lopen kon, en toch kwam | |
[pagina 1150]
| |
hij nog steeds, uit onuitroeibare gewoonte, naar Het Land van Belofte, steeds gebracht en gehaald door zijn knecht. Ik heb er hem zien zitten, met doffe, bijna dichtgegroeide ogen naast de kachel of bij het tafeltje, het hoofd scheef-knikkend, de lippen kwijlend, de kleren vuil, de handen grauw, de ongeschoren baard één grijze stoppeling op zijn gerimpelde, getaande wangen. Weldra konden zijn bevende knokkelvingers de kleine glaasjes niet meer vasthouden zonder de drank te morsen, en de jenever werd hem gebracht in een bierglas, half vol. Hij is er eindelijk gekomen in een wagentje, op zachtverende, gom-elastieken banden, met behulp van zijn knecht en van Fies broeder, die er hem telkens uit en in moesten tillen.
Op een prachtige meiavond heb ik er hem voor 't laatst gezien... De ijle lucht was helder blauw en groen, met wijd over de westerkim 't oranje-glanzen van de ondergegane zon. De rijke boomgaarden bloeiden alom als kolossale witte of roze, geurende ruikers om de ouderwetse grauwe strodaken van de hoeven. De lichte lentelovers waren teer-doorschijnend, als van heel dun goud-groen kristal, de zwaluwen ijlden onverpoosd met langgerekt en fijn geschreeuw elkander na, in wijde steeds terugkerende wervelkringen, hoog in de ideale avondhemel. Het was alles zo mooi, zo fris, zo teer en jong. Het lente-bloeide en geurde overal in zalige, serene rust en vrede. Ik zag hem in zijn wagentje naar het kasteel terugkeren. De knecht trok hem langzaam voort. Het wagentje schommelveerde een weinig over de hobbelige weg. Zijn hoofd, onder een gore, versleten panamahoed, knikte telkens scheef opzij naar zijn linkerschouder. Hij droeg een overjas van grijsbruin wollegoed met opgezette kraag. Ik kreeg als 't ware een intuïtie dat dit onze laatste ontmoeting zou zijn. Eerst dacht ik hem onopgemerkt te laten gaan, maar toen kwam een soort van wroeging in mij op en ik liep het wagentje na. - Bonjour monsieur Jocquier. Comment ça va-t-il? Met moeite richtte hij een doffe blik naar mij op, terwijl de | |
[pagina 1151]
| |
knecht het wagentje even stilhield. - Bonsoir, kreunde hij haast onhoorbaar, en zijn bevende vingers poogden tevergeefs over de rand van 't wagentje mijn uitgestrekte hand te vatten. Ik drukte ze zacht in 't wagentje terug en een ware emotie wrong zich even als een prop in mijn keel. De knecht, zwijgend bij het disseltje, schudde bedenkelijk het hoofd naar mij. Er was geen verder woord meer uit meneer Jocquier te krijgen. Ik begreep dat het gedaan was met hem. Nog eens drukte ik zijn slappe vingers, wenste hem een ‘bonsoir’ waarop hij nauwelijks met een kwijlgebrabbel van de lippen antwoordde, en liet hem gaan. Zacht-schommelend reed het wagentje door het ingangshek en verdween in een kronkel-allee tussen twee weelderig-bloeiende-en-geurende bossen rododendrons en seringen. Ergens in een zwarte cederboom verscholen zong heerlijk teer en zacht een nachtegaal.
Drie weken later werd meneer Jocquier begraven... | |
[pagina 1152]
| |
VIII
| |
[pagina 1153]
| |
ene reeds een eind in de dertig, de tweede nog maar half in de twintig. Zij hadden vreemde, onregelmatige, als 't ware getormenteerde gezichten. Ogen van grote passie; monden van zinnelijke hartstocht en van lijden. Soms zagen ze er bepaald lelijk en antipathiek uit, andere malen hadden ze een soort van wilde schoonheid over zich. Zij droegen doorgaans schelle kleuren en bij voorkeur hoeden met veel rood. Zij waren veel op straat en trokken de aandacht door veel giechelen en lachen. De dorpelingen noemden hen: de wilde blaren. Hun vader was handelaar in steenkool en in bouwmaterialen. Juffrouw Adams, de laatste ‘juffer’ van het dorp, was enig kind en ook enig in haar soort: de lieve, stille, innemende zachtheid verpersoonlijkt. Nooit kwaad sprekend, beleefd tegen iedereen, altijd even vriendelijk glimlachend, in een bedeesde neiging van haar ietwat scheef hoofdje, dat naar de linkerschouder helde, mooi van louter lieflijke goedheid. Zij was in 't begin van de dertig en woonde heel alleen met haar oude moeder, de welgestelde weduwe van een voorname hereboer.
Al deze ‘jonge juffers’ zagen elkander geregeld twee maal per dag: 's ochtends in de mis; 's avonds in het lof. - Dat waren hun enige uitgangen en enige afwisseling in de doodse eentonigheid van 't alledaagse dorpsleven. Aan de eigenlijke vermaken van volk en dorp: spelen, kermis, optochten, vertoningen deden zij nooit mee. Daarvoor voelden zij zich te voornaam. Hun leven was geregeld als een klok. Opstaan, zich aankleden, ontbijten, naar de kerk. Daar een uurtje innig leven in mystieke stemming. Het flikkeren van de gele lichtjes in halfduister op het hoogaltaar, het heen en weer bewegen en het zingen van pastoor en koster, het bijna angstwekkend klingelen van 't belletje van de consecratie, de zacht-geurend ten hemel stijgende wierookwalmen, en eindelijk de mystieke plechtigheid van de heilige communie, waarbij alle hoofden met gesloten ogen bogen, terwijl de handen vroom-deemoedig op de borst klopten,... het was een telkens hernieuwde, bijna sensuele emotie, een vluchtig, steeds herboren ogenblik van grootheid in hun klein-bekrompen zieleleven, dat hun de kracht gaf om de lange saaie dag verder te dragen. Hij telde | |
[pagina 1154]
| |
haast niet meer mee, de dag, met zijn kleinzielige beslommeringen, hij was slechts de taaie, vervelende schakel tussen de ochtend-plechtigheid van de mis en de avond-plechtigheid van 't lof, dat hen weer allen in mystiek-sensuele stemming onder de schemerige, wierookgeurende gewelven bij elkander bracht. Nóg inniger ontroerend dan de ochtend, was die avondstemming. Roodgouden zonnestralen priemden schuins in de stille beuken neer door 't kleuren-flonkeren van de hoge ramen, waarop veel heiligen in pracht van glanzend blauw en geel en purper stonden afgebeeld. Zacht dreunde 't orgel onder de in schemerige duisternis gehulde, stil-echoënde gewelven, als dempte het zijn tonen voor het komen van de nachtelijke rust; en buiten in het ijle van de pure lucht hoorden zij af en toe het fijn en lang geschreeuw van de zwaluwen, die elkaar in wijde, steeds terugkerende kringvlucht achtervolgden. - Zij voelden onbewust iets van een innige poëtische harmonie, en telkens was 't hun als een pijngevoel wanneer het orgel eindelijk zijn laatste tonen haastiger uitgalmde, en zij onder geschuif van stoelen en geslier van voeten, weer in de nuchtere buiten-werkelijkheid kwamen. Daar groetten zij elkaar met stille knikjes, nog steeds onder de indruk van 't doorvoelde, en gingen huiswaarts, elk zijn weg, om onafgesproken, vast als de dag die komen zou, de volgende ochtend elkander in de kerk terug te vinden.
Jaren en jaren lang hebben zij dat volgehouden zonder er ooit aan te denken ook buiten de kerk zich eens gezellig te verenigen. Jaren en jaren lange onderlinge stijfheid en verwijdering, in plaats van de natuurlijke aansluiting te zoeken onder mensen van eenzelfde soort en zelfde neigingen, die toch al zo apart en afgezonderd midden hun omgeving stonden. Tot er eindelijk, op een dag, - niemand weet wie er voor 't eerst mee begonnen is - gesproken werd van een kransje op te richten! Op een mooie, heerlijk-zachte septemberavond, na 't lof, stonden ze daar even allen pratend in een groepje op het kerkhof; en opeens, als een verrassing, werd het geopperd: zij moesten toch elkander wat intiemer leren kennen, ook | |
[pagina 1155]
| |
buiten de kerk elkaar nu en dan eens ontmoeten; en, om te beginnen, eerstkomende dinsdag allen komen koffiedrinken bij de juffrouwen Van Santen. Dat was een bepaalde invitatie, en allen namen 't aan, ineens, zonder aarzelen, glimlachend van genoegen. Zij kwamen er allen op 't gestelde uur, en, vóór ze vertrokken, was er een tweede, algemene invitatie voor de volgende dinsdag, ditmaal vanwege de juffrouwen Moenaert. Toen kwam vanzelf de beurt der Van der Vekens, en natuurlijk ook die van juffrouw Adams. Waarom het telkens op een dinsdag moest zijn wist zeker geen van allen, maar telkens werd het op een dinsdag vastgesteld, alsof 't niet anders kon.
Het was als een heel vreemd en onnatuurlijk verschijnsel van herleving na een lange doodsslaap. Er lag iets artificieel-intiems over die zogezegde gezellige bijeenkomsten; een opgeschroefde onderlinge voorkomendheid, een overbeleefdwillen-zijn, gemaakte lachjes en gemaakte geestdriftjes. Er lag een onmacht over. Toen zij voor de eerste maal tegen vier uur bij de juffrouwen Van Santen aankwamen, leek het wel of heel het huis op stelten stond. Een meid met gloeiend gezicht en frisse witte schort, waarin de vierkante ruitjes van het pas-ontplooid-zijn nog duidelijk getekend stonden, kwam hijgend opendoen, een tweede holde met borden en kannen door de gangen en achter een glazen deur, waar vermoedelijk de keuken was, hoorde men hoog gesis van stoom en smeltende boter, alsof er daar gebraden of gekookt werd voor menigten. Juffrouw Coralie, de oudste der Van Santens, kwam opgewonden in de vestibule te voorschijn, hielp zenuwachtig hoeden en mantels afnemen, duwde de bezoekers met overbeleefde, om de beurt in 't Frans en in 't Vlaams herhaalde: ‘entrez, mademoiselle... entrez... toe, goa moar binnen,’ in het somberig-ongezellig salon, waar de twee andere zusters, onrustig van hun stoelen opgerezen, reeds te wachten stonden. En toen zij eindelijk allen zaten, praatten zij dadelijk druk met gemaakte belangstelling, over 't weer en wat er al goed en slecht aan was voor de oogstvruchten. Voor de aardappels deugde 't niet, maar voor klaver en rapen was 't goed, heel goed. Gelukkig dat de | |
[pagina 1156]
| |
graanoogst binnen was, met al die aanhoudende regens! Het dagelijks leven van hun dorpse omgeving, het boerenbedrijf met al zijn bijbelangen dat de grote belangstelling en zorg was van hun medemensen, vormde ook als vanzelf en onbewust de onvermijdelijke grondkern van hun gesprekken, iets dat uitgezegd moest worden vóór zij tot iets anders konden overgaan. Veel tijd tot praatjes-houden was er vooreerst trouwens niet; want Coralie, die daar blijkbaar als hoofd van 't huis fungeerde, stond bijna dadelijk weer op om mee te delen dat de koffie klaar was. Zij opende meteen een binnendeur, en na veel wederzijdse plichtplegingen kwamen zij in de eetkamer, waar een tafelvol met borden, kopjes, koek en broodjes stond gedekt. Coralie nam plaats in 't midden en dan was 't weer een langdurig complimentjes en fatsoentjes maken vóór iedereen gezeten was. De rood-hijgende meid stond klaar, met een zware, zilveren koffiekan in de hand. Zij schonk de koppen vol, zette de kan op tafel en verdween. Toen vielen plotseling alle gesprekken weg in grote stilte, en Coralie maakte met diep-ernstig gelaat een kruisteken en begon te bidden, met gevouwen handen. Allen deden het haar na, in grote plechtigheid en stilte. Het was of ze in de kerk weer zaten. De scherpe gezichten van alle drie de juffrouwen Van Santen knepen toe als messen, de juffers Moenaert keken strak vóór zich op hun borden met zedig-neergeslagen ogen, de Van der Vekens dempten het hartstochtelijke van hun zwarte blikken, en 't lief-bedeesde juffertje Adams hield haar hoofdje scheef geheld naar links, met een bekoorlijke uitdrukking over haar rond gezichtje en iets heel teers in de houding van haar zachte, witte, poezelige saamgevouwen handjes. - De geur van de zwarte koffie, die in de witte, ronde kopjes dampte, steeg als een lichte wierookwalm naar het stil plafond, waar in een ogenblikje zonneschijn, licht-en-schaduw-lovertjes even door elkander kwamen warrelen en stoeien. Toen eindigden zij, de ene na de andere, hun innerlijk gebed, ontvouwden de handen, maakten weer een vroom en langzaam kruisteken, sloegen de ogen op en glimlachten, en de gezelligheid van 't middagje mocht weer beginnen. - Toe, iefer Moenoart, nog 'n beetse káffee, nog 'n koeksken... Iefer Van der Veken, mag ik ou nog 'n beetse toarte | |
[pagina 1157]
| |
geven? Ala toe, iefer Oadams, nog 'n korenteboterhammeken?... nog 'n halveken? nog 'n huel klein halveken? Alle drie de juffrouwen Van Santen wedijverden onder elkaar, in overdreven, opdringerige beleefdheid om hun gasten toch van alles overvloedig te voorzien. De meid liep onophoudelijk met de koffiekan heen en weer en Coralie zelf stond elk ogenblik van haar stoel op, angstig dat er 't een of 't ander zou ontbreken. 't Was als een strijd opdat toch nooit iemand zou kunnen zeggen dat iets niet in orde was, en tot overmaat, toen allen reeds volop verzadigd waren, verscheen eensklaps de meid met een kolossale stapel warm-dampende wafels op een brede ronde schaal. - Ha moar iefer Coralie toch, we'n keúnen nie mier! protesteerden zij allen tegelijk. - Toetoet! toetoet! ge keun gulder zeker! antwoordde Coralie beslist. En vlug hielp zij de gebruikte borden wegnemen en andere in de plaats zetten. Na de wafels kwamen er nog vruchten: peren, appels, perziken en druiven; en tenslotte eindigden zij met kleine borreltjes rood kriekesap te drinken uit gebloemde glaasjes. Zij kregen 't warm en benauwd, en de oudste juffer Van der Veken stond even van tafel op, en ging naar de deur toe. - 'k Zal mee ou meegoan, ge'n zoe het nie vinden, riep Coralie voorkomend, insgelijks opstaand. - Nie nie, loat moar, 'k zal 't an 't meissen vroagen, antwoordde juffer Van der Veken zich buiten haastend. Maar Coralie wilde volstrekt tot in de perfectie gastvrij en beleefd zijn en zij liep met haar mee, en 't ogenblik daarna zag men ze beiden in de tuin voorbij het venster lopen, Coralie met de hand het gebouwtje in een hoek aanwijzend, terwijl juffer Van der Veken plotseling met hooggekleurde wangen en opschokkende schouders in een proestlach uitbarstte, als ging zij iets bijzonder raars of grappigs uitvoeren. Intussen hadden de koffie en 't likeurtje de tongen losgemaakt en weldra babbelden zij allen ondereen over de nieuwtjes van het dorp. Zij waren op de hoogte van alles wat in hun klein levenskringetje gebeurde. Zij leefden dagelijks van ver mee al het klein leven en gedoe van de bekrompen mensjes van hun omgeving. De voorgenomen huwelijken, de ziekten, overlij- | |
[pagina 1158]
| |
dens of geboorten, de kleine ruzies, de kleine pretenties, de slechte stand van zaken met de een, de blufferige weelde-aanstellerij van een ander, alles werd besproken en ontleed, meestal ongunstig, als iets dat zo niet blijven duren kan. De wangen zagen rood van opwinding, de handen bewogen zenuwachtig, zij snapten elkander 't woord af, en soms klonk een schaterlach die dan weer door algemeen gebabbel overstemd werd. Zij voelden zich gedurende een uurtje werkelijk léven, met belangstelling en hartstocht, zij waren verkwikt en gelukkig bij elkaar te zijn, zij voelden zich sterk in solidariteit, een vaste eenheidskracht in eventueel vijandige omgeving; nooit hadden ze gedacht dat zij elkaar zoveel mee te delen hadden en begrepen maar niet waarom het al niet veel eerder gebeurd was. De omgang werd hoe langer hoe vrijer; om de beurt nu stonden zij op en gingen even buiten, en dronken dan weer koffie en ook soms nog een klein tikje likeur; en lang had het zo nog kunnen blijven duren, was de meid niet weer binnengekomen met bijna verwijtend-gewichtig gezicht en gefluisterd bericht tot Coralie dat het op de kerktoren reeds voor de tweede maal klepte voor 't lof. Als bij toverslag hield het gebabbel op, en met een ernstige uitdrukking op het gelaat rezen ze allen overeind. - 't Es tijd! 't es tijd! murmelden zij, en haastig werden hoeden opgezet en mantels omgehangen. Coralie vroeg of ze zo wel allen samen over straat zouden gaan. Zouden de mensen dat niet vreemd vinden? Misschien wel. Doch er was geen tijd meer te verliezen, het torenklokje klepte overijlend-vlug - 't was of het hen wilde berispen - en zij vertrokken toch maar allen samen, gejaagd en vlug, met hete wangen en neergeslagen ogen, onder de nieuwsgierige blikken van de dorpelingen, naar de kerk, waar het torenklokje nu bepaald nijdig rammelde en tikte, ranselend met zijn schrilste tonen als een meester met zijn zweep. Het laatste getamp hield met een korte klak als van geëindigd geduld op, en 't orgel was reeds zwaar en boos aan 't dreunen, toen zij gans verhit in de koele schemering onder de hooggewelven kwamen. Haastig namen zij hun gewone plaatsen in, met gestoorde verbazing door de reeds alom op hun stoelen geknielde gelovigen aangekeken, en zaten toch gelukkig ook | |
[pagina 1159]
| |
reeds in stille, vroom-biddende houding neer, toen de pastoor, in wit koorhemd, door de rood-gerokte koorknaap gevolgd, onder belletjes-gerinkel met het Heilig Sacrament in zijn beide saamgevouwen handen uit de sacristie te voorschijn kwam.
Zoals het kransje was bij de juffrouwen Van Santen, zo was het ook, op enkele varianten na, bij de juffrouwen Moenaert, bij de juffrouwen Van der Veken en bij juffrouw Adams. Bij de juffers Moenaert wellicht iets moderner en voornamer, met mooiere kopjes en fijner tafelgoed, bij de Van der Vekens ietwat grover-burgerlijk, bij de Adams ietwat boerser. Bij de Moenaerts was nooit iemand anders dan de jonge meisjes van het huisgezin te zien. 't Was of de vader, de moeder en twee jongere broeders niet bestonden. Men voelde daar een net en stil gezin zonder nutteloze drukte. Bij de Van der Vekens, daarentegen, kwam iets van de roezige handelsdrukte en bedrijvigheid van 't huis de intieme omgang van 't kransje storen. Het was er kil en ongezellig, deuren sloegen tochtend dicht en open, geluid van zware stemmen en voetstappen met klompen galmde soms in gangen en vertrekken. Euphrasie, de oudste dochter, hielp haar vader boekhouden, en zo kwam meneer wel eens haastig binnen om haar iets te vragen, vluchtig en plomp de koffie-dames groetend, 't gezicht door zakendrukte bekommerd, de hoed op 't hoofd. Zelfs de knechts kwamen soms binnen, als het gebeurde dat meneer niet thuis was: een of andere lompe pummel in vuil werkpak met roetzwarte handen, en een door kolenstof bezwart gezicht waarin het wit van de ogen haast vervaarlijk glom, terwijl hij op de drempel van de kamer met half open deur en pet op 't hoofd zijn boodschappen stond af te geven of te wachten. De beide meisjes lachten dan gegeneerd en ook de bezoeksters poogden goedmoedig-toegevend te glimlachen; maar er was eigenlijk nooit gezelligheid noch rust bij de Van der Vekens, en 't kransje liep er dan ook vlugger dan in de andere families af. Bij de Adams, daarentegen, scheen het altijd vreselijk lang te duren. Daar heerste een taaie verveling, die al de vriendelijk-glimlachende voorkomendheid van 't meisje nooit geheel verdrijven kon. Dat | |
[pagina 1160]
| |
lag voornamelijk aan de oude nieuwsgierige juffrouw Adams, die er altijd bij aanwezig wilde zijn. Zij was reeds diep in de zestig, verlept en gerimpeld, met een grote mond zonder tanden, en in eten als in spreken was zij even langzaam als vervelend. Net zoals zij van alles wilde proeven, moest zij ook in alles meepraten; en dat duurde, duurde... tot de bezoeksters, strak roerloos en zwijgend op hun stoelen gezeten, haast niet meer hoorden wat ze vertelde. Na ettelijke, herhaalde proeven was het voor allen duidelijk uitgemaakt dat de enige huizen waar men het werkelijk gezellig had, die van de juffrouwen Moenaert en van de juffrouwen Van Santen waren.
En langzaam aan werd het als een geheime, onderlinge opwinderij. Na enkele weken van toenemende intimiteit werd eindelijk, in hun gesprekken, het onderwerp aangeraakt waar allen voortdurend aan dachten en niemand tot dusver nog van gesproken had: de mannen, de liefde, het huwelijk! 't Waren de Van der Vekens die ermee begonnen. Euphrasie flapte 't er zo eensklaps heel onverwachts op een middag proestlachend uit, naar aanleiding van iemand uit 't dorp die ging trouwen. - Wel wel! en dat er toch nog niemand van ons getreiwd 'n es! Hevig schrikten al de anderen, vooral de juffrouwen Van Santen bij die plotselinge uitval op. Coralie en haar zusters knepen mond, ogen en neusgaten dicht alsof ze zouden gaan niezen, en 't meisje Adams kreeg een kleur als vuur, haar kopje helde schever naar de linkerschouder en haar zachte handjes begonnen zenuwachtig te beven. De juffers Moenaert, ofschoon diep gegeneerd, bleven nog de kalmste. De jongste juffer Van der Veken slaakte een korte lachen even fonkelden hartstochtelijk haar zwarte ogen. - Treiwen 'n es toch nie onzedelijk! waagde Euphrasie van der Veken, door de ontsteltenis der anderen enigszins van streek gebracht. Dat was ook zo, en die andere juffrouwen bekwamen wat van hun schrik en ontzetting. Neen, het huwelijk wás op zichzelf niet onzedelijk en men mocht er dan ook wel over spreken. | |
[pagina 1161]
| |
Het kwam er maar op aan hoe men erover sprak. En zij spraken erover, eerst nog met blozende schuchterheid, van lieverlede vrijer en weldra ongedwongen, zonder einde. De reden waarom er zo weinig in hun stand getrouwd werd, was, - zo beweerde de tweede der Van Santens - dat er haast geen fatsoenlijke jongelui waren op 't dorp. En zij begonnen op te sommen: De beide zonen van de olieslager waren totaal verboerst. Men zag ze haast nooit anders dan in werkpak en op klompen, de pet scheef op het hoofd en de pijp in de mond, net als hun werklui. De oudste zoon van de dokter was een suffige, sullige jongen die zich met niemand bemoeide, en de jonge zat ganse dagen in de herbergen en dronk. Ook alle drie de zonen van de bierbrouwer dronken. Ook de zoon van de jeneverstoker dronk. De nieuw-benoemde ongehuwde deurwaarder, die uit de stad kwam, was een liberaal, een geus, een schrikkelijk mens, waar niemand mee verlangde om te gaan, en de nieuw-benoemde jonge ontvanger, die insgelijks uit de stad kwam, gedroeg zich op een manier, zo gemeen, met meisjes beneden zijn stand, dat... - Zwijg! zwijg! riep Coralie gebiedend, met plotseling hoogrode kleur haar jongere zuster toe, want al de andere juffrouwen, uitgenomen de Van der Vekens, zaten al te beven en te bidden. 't Gesprek werd even onderbroken en men praatte over iets anders. Doch dat ander onderwerp wilde maar niet vlotten, allen zaten verstrooid met vurige konen en schitterende ogen naar elders te kijken zonder te luisteren; en 't was een heuse vreugde zonder protest, toen Euphrasie van der Veken eindelijk langs een omweg op het enig werkelijk interessant onderwerp terugkwam.
Het werd meer en meer iets vreemds, heel vreemds. Al die saaie, stille, ingetogen ‘jonge juffers’ werden langzamerhand andere wezens, met andere manieren en andere gezichten. De Van Santens schoven nog wel steeds als vroeger stijf en strak met hun drieën op een rijtje, als mechanisch-opgewonden poppen door de stille straten, maar er was iets driesters, iets vrijmoedigers in hun blik en optreden; de Moenaerts zorgden meer en meer voor keurige japonnetjes en | |
[pagina 1162]
| |
hoeden, en er werd opgemerkt dat zij sinds een tijd geen dorpsheer meer ontmoeten konden zonder alle drie te blozen; en de Van der Vekens werden heus wat ál te ongereserveerd, elk ogenblik, zonder enige schijnbare reden, midden op straat in proestgelach uitbarstend, of elkaar aanduwend, of nu eens heel, héél langzaam en dan weer met gekke snelheid voorbij sommige huizen lopend, als 't ware in een voortdurende onkiese behoefte om de aandacht op zich te vestigen. En 't meisje Adams deed nog 't vreemdst van allen: die liep maar aldoor zoet naar iedereen te glimlachen, en de mensen merkten op dat ze bepaald scheef uitgroeide, zó sterk begon haar hoofdje naar de linkerschouder toe te hellen. Het duurde dan ook niet lang of de nieuwsgierige aandacht van de dorpelingen werd door al dat abnormaal gedoe ten zeerste geprikkeld. - Wat voeren ze toch uit? Wat gaat er met ze om? vroegen de babbelwijven van het dorp elkander af. En zij kwamen met vrijpostig-vorsende ogen op hun drempel staan, telkens wanneer de ‘jonge juffers’ op hun vaste uren van de kransjes moesten komen. De ‘jonge juffers’ merkten wel die opvallende nieuwsgierigheid en 't begon hen te verontrusten. Soms groetten zij schuw, als schuldigen, in 't voorbijgaan zonder op te durven kijken. Zij voelden als 't ware een hangend gevaar, een vage dreiging om zich heen. Tot in de plechtige bespiegeling van de kerk voelden zij die, alsof ze daar reeds op hun plaats niet meer waren. En eens, op een avond, waren ze werkelijk van ontsteltenis geschrokken voor een blik van afkeuring en wantrouwen, die de pastoor - zo meenden zij tenminste - onder het lof over hun groep had laten varen. Zou meneer de pastoor toch iets vernomen hebben? Wist hij reeds van de kransjes af en keurde hij 't niet goed? Kwaad deden ze toch niet. Het huwelijk was een Heilig Sacrament en met vrome reinheid werd het steeds door hen behandeld? Maar werd het soms te veel behandeld? Zij twijfelden, en vreesden. Hun twijfel was van korte duur. Op een middag kwam meneer de pastoor bij de juffrouwen Van Santen aanschellen. Dit was op zichzelf niets buitengewoons noch onrustbarends, want het gebeurde wel meer dat meneer de pastoor hun een | |
[pagina 1163]
| |
bezoek bracht, om giften of aalmoezen te vragen voor Sint-Pieterspenning, voor de Voortplanting van het Geloof, voor de bekering der kleine Chinezen, en zelfs voor de armen van de gemeente; maar niet zo gauw was hij ditmaal in het ongezellig, somberig salon bij de ‘jonge juffers’ toegelaten, of reeds merkten zij aan heel zijn houding en manieren dat er iets ongewoons en onheilspellends op handen was. Het was een klein dik ventje met een rond en fris gelaat en zilvergrijze kortgeknipte haren. De ogen stonden ietwat bol en uitgepuild onder nauw-afgetekende grijsrossige wenkbrauwen, de lippen waren rond en dik, als werden zij door de grote, lange, gele tanden naar voren gedrukt. Zoals hij daar in zijn spannende, vaal-groenachtig-verkleurde en met gore vlekken bezoedelde soutane vóór de ‘jonge juffers’ stond, had hij zeker niets prestige-inboezemends over zich, en toch had hij niet zo gauw het onderwerp van zijn bezoek even aangeraakt, of alle drie begonnen zij met hoge kleur en angstigweifelende blikken, stijf op hun stoelen gezeten, te sidderen. - Ieffreiwen Van Santen, 't es 'n vriendschapsbezoek da 'k ulder vandoage brijnge, zo begon hij dadelijk na de eerste groeten en 't banaal voorgepraat over wind en weer. - Ge kent de wederzijdsche achtijnge en de gruete genegenheid die joaren lank tusschen ulder ouërs en mij bestoan hee, en ge weet uek da ze mij om zue te zeggen de plicht opgedroagen hên achter ulder dued veur de zedelijke toekomst en welvoart van ulder drij dochters te zurgen... Hij zweeg een ogenblik, en zijn bolle puil-ogen vestigden zich beurtelings strak op ieder van de drie ‘jonge juffers’ die, met de rug naar de ramen, steeds hoger kleurend en stokstijf op hun stoelen zaten te sidderen. - Het es dus uek mijn plicht, voer hij met nadruk voort, - ulder in 't leven te beschirmen, en ulder te woarschuwen, as ik ondervinde... da ge, misschien... op 't peunt zijt... de verkierde wig in te sloan. - Och Hiere, menier de páster! slaakte plotseling de jongste, in een uitbarsting van onbedwingbare angst. De tweede zuchtte en haalde bevend haar zakdoek uit. Stokstijf, als van steen, maar met zenuwachtig-trillende lippen bleef de oudste roerloos zitten. | |
[pagina 1164]
| |
- Oo... kwoad 'n es er nog niet gebeurd, da weet ik wel, doarveuren zij-je te fatsoenlijke meiskes, glimlachte de geestelijke ietwat goedmoediger, - moarrr... hernam hij plotseling weer streng en ernstig, - d'r zoe keúne kwoad gebeuren, en 't es 't gien da we moete veurkomen. Antwoordt mij oprecht en rechtzinnig. Wa zijn da nou eigentlijk veur vergoaderijngen die ge sedert ienigen tijd alle weken, 't zij hier aan huis, 't zij bij d' ieffreiwen Moenoart of Van der Veken, of bij iefer Oadams houdt? Er was een ogenblik doodsbenauwde stilte. Alle drie de ‘jonge juffers’ zaten om het hardst te sidderen. Toen sprak eindelijk Coralie, hees, de trillende stem haast onhoorbaar: - Káffee-partijtjes, menier de páster. Nou en dan ne kier te goare komen, omdat 't leven toch zue triestig es, altijd alliene buiten. - En woarover wordt er zue al op die partijtjes gesproken? vroeg de pastoor, met strak-peilende blikken de zusters aankijkend. Weer plotse, akelig-doodse stilte. Dan eindelijk, met zwakbenauwde stem, de tweede: - 'n Beetse van alles wat, menier de páster, om den tijd te pesseren. - Uek over 't huwelijk? drong de geestelijke onverbiddelijk aan. Een schok doorvoer de drie stijve gestalten, een angstigschuchtere stem bekende fluisterend: - Joa, menier de páster, almets. - Dus over 't mannevolk! over de liefde! over... Eensklaps brak een doffe snik uit en Coralie viel in 't halfduister vóór de pastoor op haar knieën, schreiend-smekend met gevouwen handen: - O! vergeef het ons, menier de páster! we zijn zondoaressen! As 't ou belieft vergeef het ons! we 'n zillen noeit mier van ons leven... Verbaasd, verschrikt haast, was meneer de pastoor opgestaan en dwong hij de bitter schreiende Coralie zich ook weer op te richten. Maar plotseling vielen ook de twee anderen met smekend uitgestrekte handen voor hem neer en jammerden en snikten: | |
[pagina 1165]
| |
- O! vergeef het ons, menier de páster! As 't ou belieft vergeef het ons! vergeef het ons! in zulk een overdreven, hysterische opgewondenheid, dat de geestelijke bang werd voor 't spektakel en op strenge, dwingend-autoritaire toon uitriep: - Sstt! hier niet! hier niet! 't Es onbetoamelijk! Kom noar de kirke! 'k Zal ulder biecht hueren! Het uitwerksel was ogenblikkelijk kalmerend. Alle drie stonden ze op, droogden hun tranen af, en vroegen met hikkende, bevende stemmen wanneer ze mochten komen. - Van den achternoene, tegen oavend, tusschen zessen en zevenen, antwoordde kortaf de pastoor, terwijl hij meteen haastig naar de deur ging. Zij wilden hem nog veel meer vragen, hun gezichten krompen weer in een van smart en weer strekten zij smekende handen naar hem uit, maar streng-gezagvoerend, met berispende blik, drukte hij de wijsvinger op zijn gesloten lippen, herhaalde nog eens kortaf: ‘van den oavend, tusschen zessen en zevenen,’ groette en was weg.
Klokslag zes stonden de drie juffers Van Santen in de stille kerk. Zij namen plaats naast elkaar, dichtbij de biechtstoel, en wachtten in gedrukt-vrome houding, de handen gevouwen, de hoofden diep gebogen, de ogen vol schaamte ten gronde. De deur van de sacristie ging open, en meneer de pastoor verscheen in wit koorhemd, een zwart kalotje op het hoofd. Zonder hen te groeten of zelfs aan te kijken trad hij in de biechtstoel en sloot het houten traliedeurtje achter zich dicht. Coralie stond met gevouwen handen en terneergeslagen ogen op, beklom het houten zijtrapje, knielde bevend op het harde houten bankje neer. Het zijluikje schoof open, en meneer de pastoors wit en roze hoofd verscheen in halve schemering, de ogen dicht en 't luisterend oor tegen de houten tralietjes. Coralie, in mystisch-sensuele duizeling, hield de linkerhand beschuttend tegen linkerwang en oog, duwde haar lippen tegen 't luikje, fluisterde en biechtte. Ruim twintig minuten bleef zij er onbeweeglijk op het pijnbankje zitten. Toen schoof het luikje in gedempt geratel weer dicht, en met een kleur als vuur, de ogen ten gronde, de | |
[pagina 1166]
| |
handen gevouwen, de lippen op elkaar geknepen, kwam zij op haar plaats terug. Toen ging de tweede zuster. Ook ruim twintig minuten pijnbank, vuurrode kleur, neergeslagen ogen, saamgevouwen handen, dichtgeknepen lippen. Toen ging de derde...
De volgende ochtend, reeds vóór de eerste mis, zaten zij aan de communie-bank. Hun zonden waren vergeven, en in een stemming van mystische vroomheid en deemoedigheid als nog nooit tevoren, ontvingen zij om de beurt, het pand van de vergiffenis en de verzoening, de heilige hostie, het lichaam en het bloed van Hem die voor de zonden van het mensdom gekruisigd en gestorven is. Zij weenden en snikten in stilte van zalige ontsteltenis, maar zij voelden zich sterk nu, rotssterk, zeker voortaan nooit meer in de schrikkelijke zonde te vervallen...
Dan is de beurt van de jonge juffers Moenaert gekomen. Daarna de beurt der Van der Vekens, en eindelijk de beurt van 't meisje Adams. 't Is alles héél zacht en stilletjes gegaan. Geen mens in 't dorpje heeft enige argwaan gehad. De dorpelingen hebben niets anders gemerkt dan dat de kransjes opgeheven waren, zonder te begrijpen wat daar wel de reden van mocht zijn. Maar de kransjes zijn en blijven opgeheven, en nooit meer zullen zij weer tot stand komen. Dat staat vast. De toestand is nu weer als vroeger. De negen ‘jonge juffers’ ontmoeten elkaar iedere ochtend en iedere avond in de kerk. Zij groeten elkander bij het binnenkomen met een kort stijf buiginkje, verdiepen zich in mystisch-sensuele hartstocht, komen aan 't eind weer buiten, groeten weer elkander met een kort, stijf buiginkje, en gaan ieder hun weg. De ‘nijpgaten’ knippen met afschuw mond en ogen dicht bij het herdenken aan 't gebeurde, de Moenaerts hoogkleuren er nog om, het meisje Adams zit er met scheef hoofdje om te rillen. En allen zien met een bedekte minachting neer op de twee Van der Vekens die zij nauwelijks nog groeten, en heimelijk, om hun los gedrag en giechelen op straat, de schuld | |
[pagina 1167]
| |
van al hun akeligheid ten laste leggen. Zo staat hun leven vastgegroeid en zo zal het ook blijven. Dag aan dag en jaar in jaar uit in dodende versuffing steeds hetzelfde, met langzaam afnemende krachten en steeds enger inkrimpende levenskring... tot eindelijk het laatste komt. Zo is het leven van de negen ‘jonge juffers’ uit het dorpje. |
|